ECLI:NL:CRVB:2021:2109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
19/5426 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot omzetting van prestatiebeurs in gift wegens gebrek aan structurele medische omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een prestatiebeurs voor beroepsonderwijs had ontvangen, verzocht om omzetting van deze beurs in een gift vanwege medische omstandigheden die hem zouden hebben belet zijn opleiding op niveau 3 of 4 af te ronden. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had dit verzoek afgewezen, omdat de medische omstandigheden volgens de minister tijdelijk van aard waren en niet voldeden aan de criteria voor omzetting.

De appellant had van april 2011 tot september 2013 en van februari 2014 tot februari 2015 een prestatiebeurs ontvangen. In 2017 diende hij een verzoek in om de beurs om te zetten in een gift, onderbouwd door medische informatie van zijn huisarts. De minister concludeerde echter, op basis van rapporten van zijn medisch adviseur, dat er geen sprake was van structurele medische omstandigheden die de appellant belemmerden om zijn opleiding binnen de diplomatermijn af te ronden.

De rechtbank bevestigde het standpunt van de minister, en de appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister zich terecht had gebaseerd op de adviezen van de medisch adviseur, die zorgvuldig tot stand waren gekomen. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de medische situatie onjuist was ingeschat en dat hij in staat was om binnen de gestelde termijn een diploma te behalen. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

19.5426 WSF

Datum uitspraak: 18 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2019, 18/2762 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021. Voor appellant zijn zijn ouders en mr. Matadien verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellant van april 2011 tot en met september 2013 en van februari 2014 tot en met februari 2015 een prestatiebeurs beroepsonderwijs toegekend voor het volgen van een opleiding op niveau 3 of 4 in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo).
1.2.
Appellant heeft begin 2017 bij de minister een verzoek ‘Voorziening beroepsonderwijs bij bijzondere omstandigheden’ ingediend. Daarbij heeft hij verzocht om omzetting van de prestatiebeurs in een gift. De onderwijsinstelling heeft ter motivering van dit verzoek vermeld dat appellant in 2012 ziek is geworden waardoor hij zijn mbo-opleiding niet kon afronden en een poging tot het starten van een andere mbo-opleiding bij de onderwijsinstelling ook niet gelukt is. Bij het verzoek is een door de huisarts ingevuld formulier ‘Medische informatie’ gevoegd. Daarop is vermeld dat bij appellant sprake was van een medische omstandigheid in de periode juli 2012 tot en met december 2015. Verder heeft appellant een brief van zijn huisarts van 9 februari 2017 overgelegd. Daarin heeft de huisarts vermeld dat appellant door medische omstandigheden de opleiding waarvoor hij studiefinanciering kreeg heeft moeten afbreken. Het betrof de periode tweede helft 2012 tot en met 2015. Verder vermeld de huisarts dat appellant met psychologische hulp goed hersteld is, waarna hij een nieuwe opleiding tot rijinstructeur gevolgd heeft.
1.3.
Bij besluit van 12 april 2017 heeft de minister het verzoek van appellant afgewezen omdat uit het ingezonden formulier ‘Medische informatie’ blijkt dat sprake is van een tijdelijke medische omstandigheid. Het verzoek kan alleen worden toegewezen indien sprake is van een structurele bijzondere omstandigheid.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 april 2017 en ter onderbouwing van het bezwaar een brief van zijn huisarts van 11 mei 2017 overgelegd. Daarop heeft
de minister zijn medisch adviseur ingeschakeld. In zijn rapport van 24 april 2018 heeft de medisch adviseur op basis van de beschikbare gegevens van de huisarts geconcludeerd dat, en gemotiveerd waarom, niet kan worden gesproken van een structurele medische omstandigheid.
1.5.
Bij besluit van 26 april 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 april 2017 ongegrond verklaard. De minister heeft op basis van het advies van zijn medisch adviseur geconcludeerd dat geen sprake is van een structurele bijzondere omstandigheid waardoor appellant niet in staat is om binnen de diplomatermijn het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te behalen. Het diploma van de opleiding tot rijinstructeur geeft geen recht op omzetting van de prestatiebeurs in een gift.
2.1.
Gedurende de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit heeft appellant aan de minister (alsnog) een machtiging tot het opvragen van medische gegevens bij zijn huisarts en zijn destijds behandelend dermatoloog verstrekt. De dermatoloog en de huisarts hebben bij brieven van 28 februari 2019 en 7 maart 2019 informatie aan de medisch adviseur van de minister verstrekt. Nadien heeft appellant nog een brief van zijn huisarts van 26 april 2019 overgelegd. In zijn rapporten van 10 april 2019 en 15 mei 2019 heeft de medisch adviseur deze gegevens beoordeeld en vastgesteld dat deze nadere informatie geen nieuwe medische gegevens bevat, dat uit die informatie kan worden afgeleid dat de beide aandoeningen van appellant tijdelijk van aard zijn geweest en dat appellant van beide aandoeningen goed hersteld is. De minister heeft, gelet op de nadere rapporten van zijn medisch adviseur, zijn standpunt dat er geen sprake is van een structurele medische omstandigheid op grond waarvan de toegekende prestatiebeurs kan worden omgezet in een gift, gehandhaafd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de rapporten van de medisch adviseur een toereikende grondslag voor het bestreden besluit. De adviezen zijn op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en zijn inhoudelijk concludent.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de minister zich heeft kunnen baseren op de rapporten van zijn medisch adviseur. Het advies van de medisch adviseur is niet zorgvuldig tot stand gekomen en onvolledig omdat niet is gebleken dat de medisch adviseur de door appellant desgevraagd verstrekte beschrijving van zijn klachten in de medische afweging heeft betrokken. Verder heeft appellant gesteld dat de door de medisch adviseur getrokken conclusie niet in overeenstemming is met de informatie van de huisarts. De huisarts heeft verklaard dat de klachten van appellant gerelateerd waren aan de destijds door hem gevolgde opleiding. Daarom heeft de destijds behandelend psycholoog appellant geadviseerd te stoppen met die opleiding en deze niet te hervatten. Ook heeft de huisarts verklaard dat de dermatologische klachten niet over waren toen appellant de behandeling bij de dermatoloog staakte in november 2013 en dat bij appellant het risico op terugval in een depressie bestaat.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 4.9 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn beroepsonderwijs een
periode van tien jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst prestatiebeurs is toegekend voor het volgen van een opleiding niveau 3 of 4.
4.1.2.
Ingevolge artikel 4.14, derde lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een deelnemer als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs of binnen de, op grond van het tweede lid, verlengde diplomatermijn beroepsonderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te behalen, de aan hem toegekende prestatiebeurs beroepsonderwijs omgezet in een gift.
4.1.3.
Ingevolge artikel 4.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 stelt de minister op aanvraag van de deelnemer vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de deelnemer is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de deelnemer is ingeschreven.
4.2.
Het in de uitspraken van de Raad van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781, en 18 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:224, uiteengezette toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om toekenning van een van de voorzieningen van artikel 5.16 van de Wsf 2000 geldt eveneens voor de beoordeling van een verzoek om omzetting van de prestatiebeurs in een gift op grond van artikel 4.14 van de Wsf 2000. Kort samengevat geldt het volgende. Uit een verklaring van de onderwijsinstelling waar de deelnemer is ingeschreven, en in geval van medische omstandigheden tevens van een arts, zal moeten blijken dat voldaan is aan de in artikel 4.14, derde lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden voor omzetting van de prestatiebeurs in een gift. Het is niet aan de minister om zelfstandig te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4.14, derde lid, van de Wsf 2000 is voldaan. Het is wel aan de minister om te bezien of de door artikel 4.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 voorgeschreven verklaringen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, en of deze inzichtelijk en consistent zijn.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister op de adviezen van zijn medisch adviseur mocht afgaan. De adviezen zijn op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen en zijn inzichtelijk gemotiveerd. Uit de adviezen volgt dat de door appellant verstrekte gegevens van zijn huisarts en de nader opgevraagde gegevens van de huisarts en de destijds behandelend dermatoloog bij de oordeelsvorming zijn betrokken en waartoe weging van deze medische gegevens heeft geleid. In zijn rapport van 15 mei 2019 heeft de medisch adviseur desgevraagd bevestigd dat hij ook kennis heeft genomen van de door appellant gegeven zelfbeschrijving van klachten, waarmee vaststaat dat ook deze in de beoordeling is betrokken. Uit de rapporten van de medisch adviseur wordt afgeleid dat bij appellant geen sprake is van structurele medische omstandigheden op grond waarvan appellant niet in staat kon worden geacht om binnen de diplomatermijn een opleiding op niveau 3 of 4 af te ronden. Het door de medisch adviseur gegeven medisch oordeel is consistent. Appellant heeft niet, aan de hand van nadere medische informatie, aannemelijk gemaakt dat de medisch adviseur de medische situatie van appellant onjuist heeft ingeschat of dat aan de juistheid van zijn conclusies moet worden getwijfeld. Dat de huisarts verklaard heeft dat de klachten van appellant gerelateerd waren aan de destijds door hem gevolgde opleiding en de destijds behandelend psycholoog appellant daarom geadviseerd heeft te stoppen met die opleiding en deze opleiding niet te hervatten, betekent niet dat de door de medisch adviseur getrokken conclusie niet in overeenstemming is met de informatie van de huisarts. Uit de brief van de huisarts van 9 februari 2017 volgt immers ook dat appellant zowel van zijn dermatologische klachten (alopecia) als van zijn psychische klachten eind 2015 goed hersteld was. Dat wordt bevestigd door de brief van de huisarts van 7 maart 2019 waarin vermeld wordt dat de alopecia weg is, de depressie in remissie is, appellant geen medicatie gebruikt en de behandeling is afgesloten. Vanaf 2016 had appellant nog ruim vijf jaar om enig diploma te halen van een mbo-opleiding die recht geeft op omzetting van de prestatiebeurs in een gift. Dat hoefde niet de eerder gestaakte opleiding(en) te zijn noch hoefde dat een opleiding te zijn aan dezelfde onderwijsinstelling.
Dat appellant, zoals de huisarts en zijn moeder aangeven, psychisch kwetsbaar is gebleven, leidt in het licht van de beschikbare medische gegevens, niet tot de conclusie dat het voor appellant onmogelijk was om in de periode 2016 tot 2021 een mbo-opleiding op niveau 3 of 4 te volgen. De omstandigheid dat appellant na 2015 in staat is gebleken tot het behalen van het diploma van de opleiding tot rijinstructeur wijst daar evenmin op.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor omzetting van de prestatiebeurs in een gift. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2021.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) H. Spaargaren