ECLI:NL:CRVB:2021:2206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
19/165 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig zijn in de gemeente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die volgens het college van burgemeester en wethouders van Groningen niet woonachtig was in de gemeente Groningen. De appellante had verklaard dat zij op 6 november 2017 op het spreekuur van het team Daklozen had aangegeven dat zij uit haar woning was gezet vanwege een hennepkwekerij. Na onderzoek door het college bleek dat appellante op 24 augustus 2017 in haar woning een hennepkwekerij had en dat zij sinds december 2016 niet meer in de gemeente Groningen woonde. Het college heeft daarop besloten om de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2016 in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 14.614,02.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de verklaringen van appellante doorslaggevend waren en dat er geen reden was om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. In hoger beroep heeft appellante dezelfde gronden aangevoerd als in de eerdere procedure, maar de Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank op een toereikende grondslag heeft geoordeeld en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De omstandigheden dat appellante haar woning is kwijtgeraakt en financiële problemen heeft, zijn niet voldoende om van terugvordering af te zien. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

19.165 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 november 2018, 18/2327 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 17 augustus 2021
Zitting heeft: A.M. Overbeeke als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: W.E.M. Maas
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.T. van Dalen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.F. Verhagen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende
overwegingen.
1.1.
Na een melding dat appellante op 6 november 2017 op het spreekuur van het team Daklozen heeft verteld dat zij uit haar woning is gezet omdat daar een wietplantage was aangetroffen, dat zij niets wist van die wietplantage en dat zij de afgelopen twee jaar her en der verbleef, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. Daaruit bleek dat op 24 augustus 2017 in de woning van appellante een hennepkwekerij was aangetroffen. Tijdens een verhoor met de politie op 8 september 2017 heeft appellante verklaard dat zij niet in haar flat in [plaatsnaam] verblijft en dat zij de laatste twee jaar in [woonplaats] woont bij een man die in een rolstoel zit en die zij helpt. Zij was voor het laatst ergens in de eerste vijf maanden van 2016 en nog eens in augustus of september 2016 in haar flat geweest. Verder heeft zij tijdens dat verhoor verklaard dat zij de enige sleutel van haar woning aan een kennis had gegeven, zodat hij de post kon doen en kon kijken of alles goed was. Appellant heeft vervolgens tijdens een gesprek op 6 december 2017 met medewerkers handhaving van de gemeente verklaard dat zij, na contact te hebben gehad met haar bewindvoerder, anders dan zij op 6 november 2017 had verteld, pas vanaf december 2016 niet meer in [plaatsnaam] woont en vanaf die datum in [woonplaats] woont op het adres van X, waar zij een eigen kamer heeft. Bij dit gesprek was de gemachtigde van appellante aanwezig.
1.2.
Het college heeft vervolgens bij besluit van 10 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juni 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2016 ingetrokken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.614,02 van haar teruggevorderd. Omdat appellante niet woont in de gemeente [plaatsnaam] , maar bij X in [woonplaats] heeft zij geen recht op bijstand van het college van de gemeente [plaatsnaam] .
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat alleen de ingangsdatum in geschil is en geoordeeld dat het standpunt van het college dat appellante vanaf 1 december 2016 haar woonplaats niet langer in de gemeente [plaatsnaam] heeft op een toereikende grondslag berust. Volgens de rechtbank zijn de door appellante afgelegde verklaringen hierbij doorslaggevend. Er is geen reden om te twijfelen aan juistheid van de weergave van de verklaring van appellante van 8 september 2017, omdat de hoofdagent de verklaring op ambtsbelofte heeft opgemaakt. Appellante heeft de verklaring weliswaar niet ondertekend, maar zij heeft later wel te kennen gegeven dat haar verklaring juist is. Appellante mag ook aan haar verklaring van 6 december 2017 worden gehouden, omdat zij deze verklaring heeft ondertekend en ook geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om binnen een week te reageren. De stelling van appellante dat zij tijdens dat gesprek emotioneel was, betekent niet dat zij niet aan haar verklaring kan worden gehouden. Dit geldt ook voor de stelling dat appellante niet wist wat de juridische consequenties zouden zijn van haar verklaring. De rechtbank wijst erop dat appellante tijdens dat gesprek werd bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft volgens de rechtbank ook van belang kunnen achten dat appellante in de periode van december 2016 tot en met november 2017 op drie transacties na alleen in [woonplaats] heeft gepind.
3. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in wezen gelijk aan de gronden in beroep. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom die gemotiveerde weerlegging onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daaraan toe dat, anders dan appellante heeft aangevoerd, van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken. De omstandigheid dat appellante vanwege de wietplantage haar huis is kwijtgeraakt en financiële problemen heeft vormen geen dringende redenen.
4. Het hoger beroep slaagt dus niet. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) W.E.M. Maas (getekend) A.M. Overbeeke