ECLI:NL:CRVB:2021:2218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
19/4342 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 20 mei 2016 ziekmeldde, heeft in het kader van zijn WIA-aanvraag een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ingevuld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 18 mei 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en heeft daarom de WIA-uitkering geweigerd. Appellant is van mening dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat er meer beperkingen in de FML moeten worden opgenomen, vooral met betrekking tot zijn klachten aan de handen, voeten en psychische klachten. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting is appellant bijgestaan door zijn advocaat, en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank terecht geen onafhankelijke deskundige heeft benoemd, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.384,20 bedragen. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 1 september 2021.

Uitspraak

19 4342 WIA

Datum uitspraak: 1 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 september 2019, 18/2275 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv op 26 maart 2021 stukken ingezonden. Daarbij is ook een aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 maart 2021 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 28 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator [functie] voor 40 uur per week. Op 20 mei 2016 heeft appellant zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 28 maart 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 18 mei 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 juni 2018 en 10 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, alsmede een aanvullend rapport van de primaire arbeidsdeskundige van 5 juni 2018 en twee rapporten van 9 augustus 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de klachten aan de handen geen aanleiding heeft gezien om meer beperkingen aan te nemen omdat meermalen bij onderzoek geen objectieve afwijkingen zijn vastgesteld aan de handen. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat appellant zich tot en met januari 2018 niet bij de huisarts heeft gemeld met handklachten. Ook bij onderzoek in maart 2018 door de primaire arts wordt geen melding gemaakt van handklachten en wordt beschreven ‘Hand-vingergebruik zonder afwijkingen. Normale kracht’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep, vanuit het oogpunt van preventie, een beperking ten aanzien van de repetitieve bewegingen van de handen toegevoegd aan de FML. Met betrekking tot de voetklachten die appellant claimt, heeft de rechtbank overwogen dat een mogelijke operatie aan de voeten niet van invloed is op de voetklachten van appellant ten tijde van de datum in geding. Ook heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen volgen in zijn standpunt dat er geen aanleiding is verdergaande beperkingen aan te nemen wat betreft de door appellant geclaimde rugklachten, omdat de vastgestelde beperkingen in de FML in lijn zijn met de mate/ernst van de medisch objectiveerbare problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geen aanleiding gezien om appellant aanvullend beperkt te achten voor wat betreft de geclaimde psychische klachten. Door de primaire arts zijn bij het onderzoek op 14 maart 2018 geen aanwijzingen gezien voor (ernstige) psychische problematiek of (forse) stemmingsklachten, terwijl – als in september 2018 al een ernstige depressie bij appellant zou zijn vastgesteld – hiervan in ieder geval geen sprake was op de datum in geding, omdat dit toen niet is beschreven door de medische professionals. Voorts heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen volgen in zijn conclusie dat de karaktertrekken van appellant die maken dat het “sociale menstype” niet sterk aanwezig is, niet als ziekte of gebrek kunnen worden gekwalificeerd, waardoor op basis daarvan geen aanvullende beperkingen moeten worden gesteld. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant met de overgelegde informatie van psychiater R. Lieverse en GZ-psycholoog H. Moonen onvoldoende twijfel heeft gezaaid over de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant ten tijde van de datum in geding. Dat ten tijde van de beoordeling in het kader van de Ziektewet op 4 april 2019 wél aanvullende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren werden gesteld maakt dat oordeel niet anders, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat ten tijde van de beoordeling in april 2019, anders dan ten tijde van de datum in geding, sprake was van actieve psychische problematiek. Omdat er naar het oordeel van de rechtbank geen reden is om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellant aangenomen beperkingen heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant niet geschikt is voor de geduide functies, vanwege de opleidings- en ervaringseisen en dat onvoldoende functies resteren om aan de theoretische schatting ten grondslag te kunnen leggen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant is van mening dat er in de FML meer en verdergaande beperkingen aangenomen moeten worden. Er is onvoldoende rekening gehouden met de klachten aan de handen en voeten. Ook is geen rekening gehouden met zijn psychische klachten; inmiddels is vastgesteld dat appellant zwaar depressief is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet gemotiveerd waarom de door de psychiater vastgestelde psychische klachten niet te correleren zijn aan de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Appellant kan niet van het ene op het andere moment beschikken over een zeer laag begaafd niveau en een werkgeheugen van een licht verstandelijk beperkt niveau. In verband met chronisch ernstige pijn heeft appellant een hoog energieverbruik. Gelet op de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid dient daarom een urenbeperking aangenomen te worden. Appellant heeft verzocht een onafhankelijk deskundige in te schakelen, daar heeft de rechtbank ten onrechte geen aanleiding voor gezien. Omdat zijn beperkingen zijn onderschat is appellant van mening dat hij de geduide functies niet kan verrichten. Ook zijn de functies niet passend omdat appellant niet voldoet aan de gevraagde opleidings- en ervaringseisen. Ter onderbouwing van zijn gronden heeft appellant gewezen op het in het dossier aanwezige rapport van AdCoaTra van 15 september 2017 en de rapporten van psychiater Lieverse van 28 februari 2019 en GZ-psycholoog Moonen van 22 maart 2019.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep over zijn beperkingen heeft aangevoerd, is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De Raad verwijst naar de overwegingen 13, 14 en 17 van de aangevallen uitspraak en sluit zich daarbij aan. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Op de zitting is met partijen gesproken over het feit dat aan appellant met ingang van 24 december 2018 een WIA-uitkering is toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Appellant heeft toegelicht dat de informatie van psychiater Lieverse en GZ-psycholoog Moonen heeft geleid tot aanpassing van de FML als gevolg waarvan de WIA-uitkering is toegekend. Appellant heeft gesteld dat zijn situatie per 24 december 2018 hetzelfde is als op 18 mei 2018. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat met deze informatie onvoldoende twijfel is gezaaid over de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant ten tijde van de datum in geding. De rechtbank heeft terecht gewezen op het tijdsverloop tussen het onderzoek door Lieverse en Moonen en de daarbij vastgestelde psychische klachten en problematiek en de datum in geding. De rechtbank heeft er daarbij eveneens terecht op gewezen dat uit de aanwezige rapportages/dossiergegevens niet blijkt dat rond de datum in geding tekenen waren van deze psychische problematiek.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Met het rapport van 23 maart 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat twee van de vijf functienummers van de functie Administratief medewerker (SBC-code 315133), te weten 8231.0156.024 en 8231.0156.025, niet geschikt zijn voor appellant. In deze twee functienummers is bij item 4.3.8, Repetitieve handelingen, sprake van een overschrijding in verband met het snel sorteren van post. Dat de geschiktheid van de overgebleven functienummers in twijfel getrokken dient te worden, zoals appellant ter zitting heeft aangevoerd, wordt niet gevolgd. In de overgebleven drie functienummers binnen deze SBCcode is bij item 4.3.8 sprake van ‘toetsenbord- en muisgebruik bij het registreren’. De Raad is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat hierbij geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant op item 4.3.8. In overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de arts aangegeven dat bij deze functies sprake is van een onbelaste beweging waarbij indien nodig gebruik gemaakt kan worden van adequate bureauaccessoires.
4.7.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 18 mei 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.8.
Het bestreden besluit is pas in hoger beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Daarom wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit besluit is dan ook in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten en met verbetering van de gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.870,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en een half punt voor de zienswijze van 3 juni 2019), op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en op € 18,20 aan reiskosten openbaar vervoer tweede klas in beroep, in totaal € 3.384,20. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.384,20;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel