In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 20 mei 2016 ziekmeldde, heeft in het kader van zijn WIA-aanvraag een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ingevuld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 18 mei 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en heeft daarom de WIA-uitkering geweigerd. Appellant is van mening dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat er meer beperkingen in de FML moeten worden opgenomen, vooral met betrekking tot zijn klachten aan de handen, voeten en psychische klachten. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting is appellant bijgestaan door zijn advocaat, en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank terecht geen onafhankelijke deskundige heeft benoemd, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.384,20 bedragen. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 1 september 2021.