ECLI:NL:CRVB:2021:2224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
19/1174 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens arbeidsvermogen en schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-uitkering aan appellante, geboren in 1996, die lijdt aan een neurologische aandoening en psychische klachten. De aanvraag voor de Wajong-uitkering werd afgewezen omdat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) oordeelde dat appellante over arbeidsvermogen beschikt. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat is om ten minste een uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die stelden dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikt en dat haar klachten niet zodanig zijn dat zij niet kan functioneren in een arbeidsorganisatie.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ruim twee maanden is overschreden en kende appellante een schadevergoeding van € 500,- toe, te verdelen over het Uwv en de Staat der Nederlanden, elk voor de helft. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Staat en het Uwv beide verantwoordelijk zijn voor de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

19 1174 WAJONG

Datum uitspraak: 1 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 februari 2019, 18/1063 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 21 juli 2021. Namens appellante is mr. S.C. van Paridon, advocaat, als opvolgend gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1996, heeft met een door het Uwv op 16 maart 2016 ontvangen formulier een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Daarbij is vermeld dat appellante aanspraak maakt op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) omdat zij door een neurologische aandoening (bewegingsstoornis) en een vorm van een obsessief compulsieve stoornis en depressieve klachten geen arbeid kan verrichten. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van HSK-groep van 24 maart 2016.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op grond van de resultaten van dat onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2017 de aanvraag afgewezen omdat appellante arbeidsvermogen heeft. Bij besluit van 12 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 mei 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt. Dat wat appellante heeft aangevoerd geeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsartsen dat zij in staat moet worden geacht ten minste een uur aaneengesloten te werken. Niet is gebleken dat bij appellante vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk zal zijn om haar bij te sturen. Voorts biedt wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen grond om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen dat zij ten minste vier uur per dag belastbaar is. De verzekeringsartsen waren bij hun beoordeling ervan op de hoogte dat appellante last heeft van voortdurende en onbedwingbare tics waardoor zij zeer vermoeid is en concentratieproblemen ervaart. Zij achten appellante met deze klachten halve dagen met arbeid belastbaar.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat zij niet beschikt over arbeidsvermogen. Zij acht zich niet in staat om ten minste een aaneengesloten periode van een uur te werken. Haar ontwikkelingsstoornis brengt een groot aantal tics en onwillekeurige bewegingen met zich mee, waardoor zij ook veel moeite heeft met het vasthouden van aandacht. Het productieproces zal volgens appellante meermaals per uur onderbroken moeten worden om haar bij te sturen. Vanwege de met de tics en onwillekeurige bewegingen gepaard gaande vermoeidheid is appellante evenmin ten minste vier uur per dag belastbaar. Zij is vanwege de (vermoeidheids)klachten gestopt met haar medicijnenstudie. Appellante heeft verder aangevoerd dat een werkgever niet bereid zal zijn loon te betalen voor een door haar te verrichten taak. De producten of diensten van appellante zullen geen positieve economische waarde hebben vanwege de (extra) tijd die appellante daarvoor nodig heeft als gevolg van de vele onderbrekingen door tics. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verklaring van haar behandelaars van Antes te Rotterdam van 22 februari 2019 overgelegd. Zij heeft de Raad verzocht om een neuroloog als deskundige te benoemen, omdat zij zelf niet de financiële middelen heeft om een deskundige in te schakelen. Tot slot heeft appellante om vergoeding van schade verzocht vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 mei 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellante arbeidsvermogen had op 16 maart 2016. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarden dat appellante
niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Appellante is door de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien en de informatie van de behandelend sector is kenbaar in de beoordeling meegewogen. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Appellante heeft sinds haar jeugd last van tics (onwillekeurige bewegingen) die door stress en spanning erger worden. In het rapport van 23 mei 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat de tics geen willekeurige bewegingen betreffen waarvoor aandacht vereist is, maar juist onwillekeurige bewegingen in de vorm van aanspanningen van de spieren in de bovenarm of been en schudden met het hoofd. Dit gaat ongemerkt en appellante is in staat gewoon door te praten gedurende het gesprek. Ook kan zij haar aandacht goed bij het gesprek houden gedurende de hoorzitting van 30 minuten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder in aanmerking genomen dat appellante ondanks haar tics en dwanggedachten haar middelbare school zelfstandig heeft afgerond en zelfs even heeft gestudeerd (geneeskunde). Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellante – ook met 52 tics per minuut – een taak gedurende een uur aaneengesloten uitvoeren. Er is geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in dit standpunt te volgen. Dat de taak door incidentele grovere bewegingen even kan worden onderbroken of dat appellante door wat veel tics tegelijk dan wel meer obsessieve gedachten even de aandacht bij haar taak kan verliezen, leidt niet tot een ander oordeel. Niet gebleken is dat appellante niet in staat is daarna zelfstandig haar werkzaamheden weer te hervatten. De voorwaarde van het ten minste een uur aaneengesloten kunnen werken ziet, gelet op de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Schattingsbesluit per 1 januari 2015 (Stb. 2014,359), uitsluitend op het zelfstandig functioneren van een betrokkene. Daarbij gaat het er uitsluitend om dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen als gevolg van beperkingen in aandacht, geheugen of stemming. De noodzaak om iemand bij te sturen is er als de betrokkene zelf niet kan onderkennen dat hij op enig moment niet adequaat functioneert en/of hij zichzelf daarin niet kan corrigeren. Het is bij deze voorwaarde dus niet relevant of betrokkene de taak kortdurend onderbreekt vanwege onwillekeurige bewegingen. De gedingstukken bieden geen steun voor de stelling dat deze tussentijdse onderbrekingen zich bij appellante dermate frequent voor zullen doen dat van een economische loonwaarde van haar werkzaamheden geen sprake meer zal zijn.
4.5.
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep past bij de klachten van appellante een wat toegenomen vermoeidheid gedurende de dag. Daarom zijn in bezwaar extra beperkingen gegeven ten aanzien van het afronden van meervoudige taken. Op basis van deze stoornis in de energiehuishouding is geen noodzaak tot recuperatie vast te stellen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen medische feiten of omstandigheden op grond waarvan appellante niet vier uur per dag belastbaar geacht kan worden, al dan niet verdeeld over de dag. Er is geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar gemotiveerde uiteenzetting niet te volgen. De in hoger beroep overgelegde medische informatie van Antes, waar appellante onder behandeling is om te leren omgaan met en verminderen van de tics, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om tot een andere conclusie te komen. Met de daarin opgenomen gegevens is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden bij de beoordeling van de medische situatie van appellante. Ook in de overige, voorhanden zijnde medische informatie zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat appellante niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.6.
Wat betreft het ter zitting gedane verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt als volgt overwogen. Het dossier bevat meerdere rapporten van haar behandelaars. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling van het Uwv. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten. (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 15 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3668). Nu appellante (ook) in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd die twijfel doet rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen, ziet ook de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.7.
De arbeidsdeskundige heeft appellante op basis van de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen aangewezen geacht op enkelvoudige, niet te complexe taken die geen onderdeel zijn van een productielijn. Voorts mag geen sprake zijn van machine gebonden tempo, omdat appellante moeite heeft met het realiseren van een handelingstempo. Verder is zij aangewezen op werk binnen een vertrouwd team en een vertrouwde werkomgeving en is begeleiding van leidinggevende, collega’s en appellante noodzakelijk. Ook moeten de leidinggevende en collega’s instructie krijgen hoe om te gaan met appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft extra beperkingen aangenomen zoals het afronden van meervoudige taken en het realiseren van handelingstempo. Indien rekening wordt gehouden met haar beperkingen en aan de voorwaarden in de sociale werkomgeving wordt voldaan is appellante in staat tenminste een uur aaneengesloten een taak te verrichten en is zij tenminste vier uur per dag belastbaar. Er is geen aanleiding de arbeidsdeskundigen in dit gemotiveerde standpunt niet te volgen.
4.8.
Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt. Deze voorwaarde behoeft daarom geen verdere bespreking.
4.9.
Gelet op de overwegingen 4.3 tot en met 4.8 heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante op de in geding zijnde datum beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) volgt dat een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties, behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren. Verder is in deze uitspraak overwogen dat in beginsel de hoogte van de schadevergoeding € 500,- bedraagt voor elk half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure in zijn geheel is overschreden.
5.2.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 20 juni 2017 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan zijn vier jaar en ruim twee maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met ruim twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
5.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv zes maanden en ruim drie weken geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is ruim drie weken. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 19 februari 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn drie jaar, zes maanden en bijna twee weken verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn is bij de bestuursrechter bijna twee weken. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke- als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 250,- (1/2 van € 500,-) en de Staat wordt eveneens veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 250,- (1/2 van € 500,-).
5.4.
Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 374,- (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 187,- voor de Staat en € 187,- voor het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 187,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 187,-.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters