ECLI:NL:CRVB:2021:2229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
19/339 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens onvoldoende duidelijkheid over woon- en verblijfsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan een betrokkene die sinds 29 november 2016 bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van betrokkene per 1 november 2017 ingetrokken, omdat hij onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en verblijfssituatie. Betrokkene had geen vaste woon- en verblijfplaats, maar beschikte over een postadres en had verklaard tijdelijk bij zijn tante te verblijven. Echter, tijdens een huisbezoek door handhavingsmedewerkers verklaarde de oom van betrokkene dat hij daar niet woonde. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat betrokkene de inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij niet de vereiste duidelijkheid had verschaft. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank die het bestreden besluit had vernietigd en verklaarde het beroep ongegrond. De Raad benadrukte dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats essentieel zijn voor het vaststellen van recht op bijstand.

Uitspraak

19 339 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2018, 18/2919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 7 september 2021

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2021. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. J. Berkhouwer, advocaat en opvolgend gemachtigde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 29 november 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een korting wegens het ontbreken van woonlasten. Betrokkene had geen vaste woon- en verblijfplaats, maar beschikte wel over een postadres bij de [locatie] te Rotterdam. Bij zijn aanvraag om bijstand had betrokkene destijds gemeld dat hij gebruikmaakt van de nachtopvang en dat hij, in verband met ziekte, vanaf 25 januari 2017 tot 23 februari 2017 heeft verbleven bij zijn tante op het adres A te Rotterdam.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam betrokkene bij brief van 17 november 2017, geadresseerd aan de [locatie], verzocht informatie in te leveren. Het ging daarbij onder meer om een schriftelijke verklaring over de mensen bij wie en de adressen waar betrokkene heeft geslapen. Nadat de brief retour was gekomen, heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 1 november 2017 geblokkeerd. Vervolgens heeft de medewerker op 1 december 2017 een telefonisch gesprek gevoerd met betrokkene. Betrokkene heeft in dit gesprek verklaard dat hij nog steeds bij zijn tante woont. Desgevraagd heeft betrokkene te kennen gegeven dat hij niet weet wat het adres van zijn tante is. Ook weet betrokkene niet in welk gedeelte van Rotterdam het adres zich bevindt. In dit gesprek is betrokkene verzocht een verklaring over zijn huidige woonsituatie in te leveren, waarin hij ook benoemt waarom hij niet weet wat het adres van zijn tante is. Een samenvatting van het gesprek is opgenomen in een rapportage van 4 december 2017.
1.3.
Naar aanleiding van het gesprek heeft betrokkene een (ongedateerde) brief overgelegd, waarin hij meedeelt dat hij tijdelijk verblijft bij zijn tante op adres A, dat hij hier zeven dagen per week verblijft en dat hij nog drie maanden heeft om een huis te zoeken voordat hij weg moet. Vervolgens hebben twee handhavingsmedewerkers van de gemeente Rotterdam (handhavingsmedewerkers) op 14 december 2017 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het adres A. In het verslag van het huisbezoek, opgenomen in een rapportage van 14 december 2017, is vermeld dat de oom van betrokkene heeft verklaard dat betrokkene daar niet woont, dat betrokkene zijn neefje is, maar hij niets af weet van het verblijf van betrokkene op zijn adres.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 december 2017 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 november 2017 in te trekken. Aan het besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat betrokkene niet alle informatie daarvoor heeft verstrekt.
1.5.
In bezwaar heeft betrokkene onder meer een brief van 23 januari 2019 (lees: 2018) overgelegd, waarin hij meedeelt dat hij bij zijn tante slaapt, eet en drinkt. Tijdens de hoorzitting op 18 april 2018 heeft betrokkene verder aangevoerd dat zijn oom tijdens het huisbezoek dacht dat het ging om de vraag of betrokkene op het adres ingeschreven stond en dat zijn oom de Nederlandse taal niet goed beheerst. Hierop heeft de juridisch adviseur navraag gedaan bij één van de handhavingsmedewerkers die het huisbezoek hebben afgelegd. Zij heeft op 19 april 2018 verklaard dat de oom van betrokkene goed Nederlands sprak, dat zij en haar collega hem duidelijk uitleg hebben gegeven, dat zij niet de indruk hadden dat hij de vragen niet begreep of dat zijn taalgebruik gebrekkig was, dat haar collega handhaver dit heeft bevestigd en dat, als het taalgebruik van de oom wel gebrekkig zou zijn geweest, dit in de rapportage zou zijn opgenomen. Verder heeft betrokkene in bezwaar een brief van 25 april 2018 overgelegd, waarin de oom van betrokkene heeft verklaard dat betrokkene bij hem slaapt, eet en drinkt.
1.6.
Bij besluit van 3 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en verblijfssituatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7.
In beroep heeft betrokkene een brief van zijn oom en tante, gedateerd 21 mei 2018, overgelegd. In deze brief hebben zij, samengevat, het volgende verklaard. Betrokkene heeft in de periode in geding van 1 november 2017 tot en met 18 december 2017 feitelijk verblijf gehad op adres A. Deze situatie duurt tot op heden voort. Hij eet op dit adres en verblijft er
’s nachts. Het was de oom van betrokkene niet duidelijk dat de handhavingsmedewerkers onderzoek deden naar de verblijfplaats van betrokkene, waardoor hij de vragen van hen niet correct heeft beantwoord. Dit zou anders zijn geweest als de tante aanwezig was geweest, want zij spreekt beter Nederlands. Daarnaast onderschrijven de oom en tante van betrokkene de verklaring van betrokkene in het telefoongesprek op 1 december 2017 dat hij op dat moment verblijf hield op adres A. Er was volgens hen sprake van ernstige verslavingsproblematiek die mede achtergrond was voor verward gedrag en vergeetachtigheid. In beroep heeft betrokkene verder aangevoerd dat de oom bij het huisbezoek het idee had of bang was dat het om schuldeisers van betrokkene ging waarvoor hij was gewaarschuwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 18 december 2017 herroepen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bevindingen van het huisbezoek weliswaar twijfels over de woonsituatie van betrokkene oproepen, maar dat deze twijfels niet zodanig zijn dat het college, gelet op de op hem rustende bewijslast, daaruit zonder nader onderzoek mocht concluderen dat sprake was van schending van de inlichtingenplicht wegens een onduidelijke woon- en verblijfssituatie. Gelet op het tijdsverloop en de omstandigheid dat betrokkene bankslaper was, is nader onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene niet meer mogelijk.
3.
In hoger beroep heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. Volgens het college heeft betrokkene onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn woon- en verblijfssituatie, waarbij met name is gewezen op het telefoongesprek met betrokkene op 1 december 2017 en de bevindingen van het huisbezoek op 14 december 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2017 tot en met 18 december 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Voorop staat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de belanghebbende recht heeft op bijstand. Ook van iemand die geen vaste woon- en verblijfplaats heeft, kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.4.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voor het college, gelet op het telefoongesprek met betrokkene op 1 december 2017 en het huisbezoek op 14 december 2017, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grond was voor intrekking van de bijstand van betrokkene. In het telefoongesprek van 1 december 2017 heeft betrokkene weliswaar verklaard dat hij nog steeds bij zijn tante woont, maar hij kon het adres van zijn tante niet noemen en evenmin in welk gedeelte van Rotterdam het adres zich bevindt. Vervolgens heeft betrokkene in zijn ongedateerde brief verklaard dat hij zeven dagen per week bij zijn tante op adres A verblijft. Tijdens het huisbezoek op adres A, dat na ontvangst van de brief op 14 december 2017 is afgelegd, heeft de oom van betrokkene echter in duidelijke bewoordingen verklaard dat betrokkene daar niet woont. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene niet de vereiste duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en verblijfssituatie.
4.5.
Die duidelijkheid heeft betrokkene ook in bezwaar niet verschaft. Al aangenomen dat de summiere verklaringen van hemzelf en zijn oom die betrokkene in bezwaar heeft overgelegd - inhoudend dat betrokkene op adres A slaapt, eet en drinkt - geacht moeten worden betrekking te hebben op de te beoordelen periode, wordt uit die verklaringen achteraf niet duidelijk hoe die te rijmen zijn met de verklaring van de oom tijdens het huisbezoek. Er is, gelet op die verklaring, geen grond om aan te nemen dat de oom meende dat het om de vraag ging of betrokkene op het adres stond ingeschreven. Ook is, er, gelet op de in 1.5 genoemde reactie van één van de handhavingsmedewerkers van 19 april 2018, geen grond om aan te nemen dat de oom wegens gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onjuist zou hebben verklaard. De door betrokkene in bezwaar overgelegde verklaringen zijn verder niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.6.
De in beroep overgelegde verklaring van zijn oom en tante is evenmin met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Die verklaring kan overigens ook niet leiden tot het oordeel dat, in weerwil van de verklaring van de oom tijdens het huisbezoek, moet worden aangenomen dat betrokkene in de te beoordelen periode op adres A heeft verbleven. Zoals in 4.5 al is overwogen, is er geen grond om aan te nemen dat de oom wegens gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onjuist heeft verklaard. Verder is in bezwaar aangevoerd dat de oom meende dat het om de vraag ging of betrokkene op het adres stond ingeschreven, terwijl in beroep is aangevoerd dat de oom het idee had of bang was dat het ging om schuldeisers van betrokkene waarvoor hij was gewaarschuwd. Voor zover dit laatste juist zou zijn, is dit op geen enkele wijze onderbouwd. Verder is van belang dat de oom en tante in hun verklaring van 21 mei 2018 te kennen hebben gegeven dat betrokkene nog steeds bij hen verblijft, terwijl betrokkene ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hij ongeveer een maand, hoogstens vijf à zes weken, na de intrekking van de bijstand het huis van zijn oom en tante heeft verlaten. Ook hebben de oom en tante het feit dat betrokkene op 1 december 2017 het adres en het deel van Rotterdam waar het adres zich bevindt niet kon noemen, in verband gebracht met een ernstige verslavingsproblematiek bij betrokkene, terwijl betrokkene ter zitting van zowel de rechtbank als de Raad heeft verklaard dat hij nooit verslaafd is geweest. Deze verklaringen van betrokkene wijken af van de verklaring van de oom en tante en dit draagt niet bij aan de gewenste duidelijkheid over de woon- en verblijfplaats van betrokkene in de te beoordelen periode. Dat betrokkene psychische problemen heeft, maakt dit niet anders. Er zijn geen medische stukken overgelegd op grond waarvan moet worden aangenomen dat betrokkene over zijn woon- of verblijfplaats niet adequaat zou kunnen verklaren.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en verblijfplaats. Nu het college hierdoor niet kon vaststellen of en, zo ja, in welke mate betrokkene recht heeft op bijstand, is de bijstand terecht ingetrokken. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2021.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Beerens