ECLI:NL:CRVB:2021:2288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
19/3367 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 7 maart 2016 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal had de bijstand van appellant ingetrokken en teruggevorderd op basis van een anonieme melding dat hij niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde. Na een onderzoek, dat onder andere waarnemingen en een huisbezoek omvatte, concludeerde het college dat appellant in de periode van 7 december 2016 tot en met 27 november 2017 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft echter betwist dat hij niet op het uitkeringsadres woonde en heeft verklaard dat hij regelmatig bij zijn vriendin verbleef, maar dat dit niet betekende dat hij niet op het uitkeringsadres woonde.

De Raad heeft geoordeeld dat de bevindingen van het college onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat het waterverbruik laag was, maar dat dit alleen niet voldoende was om aan te nemen dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De overige onderzoeksresultaten, zoals het huisbezoek en verklaringen van buurtbewoners, gaven ook geen steun aan het standpunt van het college. De Raad heeft daarom de besluiten van het college vernietigd en de intrekking van de bijstand en de terugvordering ongedaan gemaakt. Tevens is de boete die aan appellant was opgelegd vernietigd, omdat het college niet had aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 6.090,-.

Uitspraak

19.3367 PW, 19/4662 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
24 juni 2019, 18/5270 (aangevallen uitspraak 1) en 4 oktober 2019, 19/2199 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal (college)
Datum uitspraak: 6 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Wellen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wellen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C.F.T.G. Simons.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 maart 2016 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Als woonadres heeft appellant opgegeven: [adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant vaak bij zijn vriendin X zou zijn die woont op het adres aan de [adres 2] , heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben sociaal rechercheurs dossieronderzoek verricht, gedurende de periode van 13 september 2017 tot en met 14 december 2017 zeven waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres en de [buurt] , een buurtonderzoek bij beide adressen gedaan en op 23 november 2017 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Tijdens het huisbezoek zijn de meterstanden opgenomen. Op 18 december 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden met appellant. Appellant heeft toen verklaard dat hij sinds 2010 een relatie heeft, dat hij twee tot drie keer per week bij zijn vriendin slaapt, in het weekend eigenlijk altijd, dat hij daar overdag ook wel vaak is, dat zij twee tot drie keer per week samen eten op het adres van X, dat hij de andere dagen thuis eet, dat zij niet kunnen samenwonen omdat zij dan haar Duitse weduwenpensioen verliest, dat zij ieder hun eigen kosten betalen en dat hij soms haar groene Toyota gebruikt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 februari 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
10 april 2018 (besluit 1) de algemene en de bijzondere bijstand van appellant over de periode van 7 december 2016 tot en met 27 november 2017 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.457,04 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 22 augustus 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet heeft gemeld dat hij in de periode van 7 december 2016 tot en met 27 november 2017 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 15 oktober 2018 (besluit 2) heeft het college aan appellant een boete van
€ 1.188,- opgelegd.
1.6.
Bij besluit van 12 maart 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet heeft gemeld dat hij in de periode van 7 december 2016 tot en met 27 november 2017 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze schending is appellant in normale mate te verwijten.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 7 december 2016 tot en met 27 november 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5.
Het college heeft zijn standpunt dat appellant in de te beoordelen periode niet op het door hem opgegeven adres woonde met name gebaseerd op het extreem lage waterverbruik. Verder heeft het college van belang geacht de resultaten van het huisbezoek van 23 november 2017, het lage gasverbruik, de verklaringen van de buurtbewoners en de in de omgeving van het uitkeringsadres verrichte waarnemingen.
4.6.
Het college is uitgegaan van een waterverbruik van 7 m3 in de periode van 7 december 2016 tot en met 23 november 2017. Dit waterverbruik is zeer laag te noemen, maar het rechtvaardigt niet, zoals ter zitting door het college ook is erkend, de vooronderstelling dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres (vergelijk de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986). Daar komt bij dat appellant heeft verklaard dat hij in juli 2017 zijn woning enige tijd heeft moeten verlaten in verband met de renovatie van zijn badkamer, welke renovatie ook is geconstateerd tijdens het huisbezoek.
4.7.
Een zeer laag waterverbruik levert weliswaar een vermoeden op dat de betrokkene niet op het betreffende adres woonachtig is, maar het college moet meer feiten en omstandigheden duiden op grond waarvan in samenhang bezien aannemelijk is dat appellant niet op het uitkeringsadres woonachtig was.
4.7.1.
De overige verbruiksgegevens bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Het gasverbruik was in de periode van maart 2016 tot 23 november 2017 met een gemiddeld verbruik van 22 m3 per maand weliswaar laag, maar het elektriciteitsverbruik was, zo blijkt uit de gedingstukken, in die periode gemiddeld 140 Kwh per maand en daarvan kan niet gezegd worden dat dat een laag verbruik is.
4.7.2.
De bevindingen van het onaangekondigde huisbezoek van 23 november 2017 bieden evenmin steun voor het standpunt van het college dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Het tegendeel is het geval. Zo brandde de verwarming bij aanvang van het huisbezoek, stond er afwas op het aanrecht in de keuken, in de voorraadkast waren de nodige houdbare levensmiddelen aanwezig, in de koelkast verse levensmiddelen, zoals sla, eieren en frisdrank en de vriezer was gevuld met brood, ijs en frituurproducten. In de nieuwe badkamer werden schoonmaakmiddelen en toiletartikelen aangetroffen, in de wasmachine zat was en de prullenbak was bijna vol. In de slaapkamer bevonden zich kleding en beddengoed en in de woning zijn verder administratie, post, kindertekeningen en medicijnen aangetroffen
.Gelet op deze bevindingen maakte de woning een bewoonde indruk en wijzen de resultaten van het huisbezoek er niet op dat het uitkeringsadres niet werkelijk werd bewoond.
4.7.3.
Anders dan het college meent bieden de verklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres en van het adres van X evenmin ondersteuning voor het standpunt dat appellant niet het hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Deze verklaringen houden het volgende in.
4.7.3.1. De bewoonster van het adres [adres1] (adres 1), heeft het volgende verklaard: “U vraagt mij naar huisnummer 6. Daar woont een man. Hem heb ik vanmorgen nog gesproken. Hij vertelde mij dat hij veel bij zijn vriendin is. Hij vertelde dat hij hier wel slaapt. Het was toevallig dat ik hem zag. Ik heb hem een paar maanden niet gezien. Waar zijn vriendin woont weet ik niet. Ik hoor nooit de deur naar de hal klappen wanneer hij binnenkomt, maar hij zei ook dat hij ’s nachts heel zachtjes doet. Veel kan ik u er niet over vertellen, want ik hoor of zie de bewoner van nummer 6 maar heel zelden.”
4.7.3.2. De bewoonster van het adres [adres2] (adres 2) , heeft het volgende verklaard: “U vraagt mij naar mijn naaste woning op nummer 6. Daar is ruim een jaar geleden een man komen wonen. Ik ken zijn naam niet. Ik hoor of zie hem eigenlijk zelden. Ik zou niet weten wanneer het voor het laatst is geweest dat ik hem heb gezien. Dat deze man hier geregeld is kan ik niet zeggen. Hij is volgens mij veel weg. Waar hij dan verblijft weet ik niet. ’s Nachts brandt er altijd licht. Dat zie ik dan wanneer ik naar het toilet moet ’s nachts. De lamp blijft dan aan.”
4.7.3.3. De bewoonster van het adres [adres3] (adres 3) heeft het volgende verklaard: “Hiernaast op nummer 7 wonen [voornaam] en [voornaam] . Ik denk dat ze hier zo’n drie jaar wonen. Ik zie ze regelmatig. Hun groene auto zie ik hier voor staan. Meestal rijdt de man erin. Ze hebben een hondje. De man, [voornaam] , laat meestal de hond uit. In de zomer horen we hen ook beiden wel praten in de tuin. Het is in al die tijd dat ze hier wonen zo dat ze hier samenwonen en dat is nooit veranderd.”
4.7.3.4. De onder 4.7.3.1 en 4.7.3.2 vermelde verklaringen bevatten onvoldoende concrete feiten over het verblijf van appellant in de woning op het uitkeringsadres om daarop de conclusie te kunnen baseren dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op dit adres. Bovendien heeft appellant ter zitting bij de Raad onweersproken gesteld dat deze buurtbewoners, die geboren zijn in respectievelijk 1929 en 1932, geen zicht hebben op zijn woning en ook geen zicht hebben op de centrale toegangsdeur van het appartementencomplex. De verklaring van de bewoner van adres 3 is weliswaar concreter maar deze verklaring geeft onvoldoende blijk van de feiten waarop de wetenschap van deze bewoner is gebaseerd.
4.7.4.
Ook de onder 1.2 vermelde waarnemingen kunnen de conclusie niet dragen dat appellant tijdens deze periode niet op het uitkeringsadres woonachtig was. In dit verband is van belang dat het aantal waarnemingen gering is. Zoals ook in het rapport van 2 februari 2018 wordt geconcludeerd hebben de waarnemingen niet geleid tot meer duidelijkheid met betrekking tot de woonsituatie van appellant.
4.8.
De bevindingen van het onderzoek zijn dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, elk op zichzelf, maar ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende om de conclusie te trekken dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres. Gelet hierop is niet aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand voldaan. Hieruit vloeit voort dat de terugvordering ook geen stand kan houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Mede in aanmerking genomen dat het door tijdsverloop onaannemelijk is dat nog nader onderzoek kan worden gedaan, ziet de Raad aanleiding om het besluit van 10 april 2018 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1.
Boete (aangevallen uitspraak 2)
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de boete ook slaagt omdat het college niet heeft aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aangevallen uitspraak 2 moet eveneens worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen. De Raad zal het besluit van 15 oktober 2018 herroepen.
Proceskostenveroordeling
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.602,- in bezwaar (twee punten voor indienen van bezwaarschriften en één punt voor het bijwonen hoorzitting), op
€ 2.244,- in beroep (twee punten voor indienen van beroepschriften en één punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 2.244,- in hoger beroep (twee punten voor het indienen van hoger beroepschriften en één punt voor het verschijnen ter zitting). Daarbij is rekening gehouden met de gelijktijdige behandeling van de zaken ter zitting van de rechtbank en de Raad.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 10 april 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 22 augustus 2018;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 maart 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 15 oktober 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 maart 2019;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 6.090,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2021.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) Y. Al-Qaq