ECLI:NL:CRVB:2021:231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
19/4001 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na psychische klachten en de rol van medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Appellant, die als data-analist werkte, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen na zijn ziekmelding op 23 februari 2017. Het Uwv had na een medisch onderzoek op 25 januari 2018 vastgesteld dat appellant in staat was om te werken, en concludeerde dat hij geen recht meer had op ziekengeld per 23 maart 2018, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen deugdelijk waren onderbouwd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen de zorgvuldigheid van het onderzoek en de motivering van het Uwv, en voerde aan dat zijn beperkingen onvoldoende waren erkend.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet slagen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

19 4001 ZW

Datum uitspraak: 3 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juli 2019, 18/7522 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.W.J.M. Janssens, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janssens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als data analist voor gemiddeld 31,56 u/w. Op 23 februari 2017 heeft hij zich, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 25 januari 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 februari 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 23 maart 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 12 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 september 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, en dat met de rapporten van de verzekeringsartsen, waaronder het aanvullende rapport van 18 februari 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de conclusie van het Uwv deugdelijk is onderbouwd. Niet gebleken is dat in de FML van 30 januari 2018 de beperkingen van appellant zijn onderschat, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft, gelet op het rapport van 18 september 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat sprake is van onzorgvuldig onderzoek en onvolledige motivering. Daartoe heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van 24 mei 2018 van de CSR-coach niet bij de beoordeling heeft betrokken. Verder heeft appellant herhaald dat de verzekeringsarts (bezwaar in beroep) in verband met zijn burn-outklachten in de FML van 30 januari 2018 ook beperkingen had moeten opnemen bij vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, hanteren van emotionele problemen van anderen, samenwerken en de arbeidsduur (0 tot twee uur per dag). Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom daarvan is afgezien. Ter onderbouwing van de stelling dat zijn beperkingen zijn onderschat heeft appellant informatie overgelegd van zijn huisarts, waaruit volgens appellant blijkt dat zijn burn-outklachten nog geenszins in remissie waren op de datum in geding van 23 maart 2018. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige, namelijk een verzekeringsarts.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van een rapport van 24 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
Aan de stelling van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet is ingegaan op de bevindingen van de CSR-coach [naam coach] wordt voorbijgegaan. Met de informatie van de CSR-coach kan immers geen twijfel ontstaan over de verzekerings-geneeskundige onderbouwing van het bestreden besluit, nu zij geen arts is.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant, ter onderbouwing van zijn stelling dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat, informatie van 17 september 2019 overgelegd van zijn huisarts en ook het journaal van zijn huisarts over de periode van 23 februari 2018 tot en met 13 september 2019. In een rapport van 24 januari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd waarom deze stukken geen aanleiding geven het eerder ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellant per 23 maart 2018 te wijzigen. De verklaring van de huisarts bevat geen wezenlijke andere informatie dan eerder in de verklaring van 29 mei 2018 is opgenomen en bij de herbeoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is betrokken. Omdat er geen twijfel is ontstaan over de juistheid van de functionele mogelijkheden van appellant is er geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.5.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 30 januari 2018, appellant in staat moet worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen ruimte voor een schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) D.S. Barthel