ECLI:NL:CRVB:2021:2320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
19/3899 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WAO-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAO-uitkering van appellante. De appellante, die in 1991 een WAO-uitkering had gekregen, had in 2018 een melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Na onderzoek door het Uwv werd vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering per 26 juli 2018. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldeed aan de eisen en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat de rechtbank de medische informatie van haar behandelaars onjuist had geïnterpreteerd. De Raad volgde echter de eerdere oordelen van de rechtbank en concludeerde dat de medische beperkingen van appellante correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de WAO-uitkering terecht had ingetrokken. Wel werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.992,- bedroegen, evenals het griffierecht van € 175,-. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

19.3899 WAO

Datum uitspraak: 16 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 augustus 2019, 19/571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 5 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar dochter [naam dochter] en mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft tot haar uitval in 1990 in verband met zwangerschapsproblematiek gewerkt als textielsorteerster voor 40 uur per week. In 1991 is haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Die uitkering is met ingang van 25 december 2005 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%. Door de uitspraak van de Raad van 24 juni 2009 [1] is die intrekking onherroepelijk geworden.
1.2.
Met ingang van 22 oktober 2008 is aan appellante opnieuw een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3.
Op 8 augustus 2017 heeft het Uwv van appellante een melding ontvangen dat zij toegenomen arbeidsongeschikt is. Na onderzoek door verzekeringsartsen zijn de medische bevindingen neergelegd in een rapport van 29 maart 2018, aangevuld op 24 mei 2018, en is een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 maart 2018 opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens voorbeeldfuncties voor appellante geselecteerd die zij met haar beperkingen kan vervullen en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%.
Bij besluit van 25 mei 2018 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 26 juli 2018 beëindigd, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 mei 2018 heeft het Uwv bij besluit van 9 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 januari 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 januari 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde lichamelijke en psychische klachten. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd en aan medische stukken heeft ingebracht geen aanleiding gezien te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsartsen, die de bevindingen in de rapporten voldoende inzichtelijk en overtuigend hebben beargumenteerd. In de FML van 29 maart 2018 is met de geobjectiveerde klachten voldoende rekening gehouden. Uit de door appellante ingebrachte informatie van de cardioloog M. Özmen van 21 november 2017 en van 27 mei 2019 en van de longarts
M.A. Dubbers van 18 juli 2019 kan volgens de rechtbank niet medisch objectiveerbaar worden opgemaakt dat appellante meer beperkingen had dan in de FML zijn aangenomen en geven ook geen onderbouwing voor de geclaimde urenbeperking. Omdat de rechtbank niet twijfelt aan de juistheid van de medische beoordeling heeft zij het verzoek om een deskundige in te schakelen afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en overtuigend heeft beargumenteerd dat appellante de werkzaamheden in de geselecteerde functies kan vervullen en de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft berekend op minder dan 15%, zodat het Uwv de WAO terecht per 26 juli 2018 heeft ingetrokken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt, met verwijzing naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, herhaald dat zij per 1 juni 2017 volledig arbeidsongeschikt is, gelet op haar forse lichamelijke en psychische klachten. Volgens appellante heeft de rechtbank de ingebrachte informatie van de cardioloog en longarts onjuist geïnterpreteerd. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige benoemd. Gelet op haar beperkingen acht zij zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij een onderzoeksrapport van verzekeringsarts E.C. van der Eijk, medisch adviseur, van 1 juli 2020 en informatie van cardioloog Özmen en dermatoloog
dr. J. van der Schaft overgelegd. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen, zowel een medicus (een psychiater en een dermatoloog) als een arbeidsdeskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Op 19 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gerapporteerd en een gewijzigde FML opgesteld, waarin een beperking is toegevoegd op beoordelingspunt 1.12.6 (mag niet beroepsmatig rijden) en de beperkingen zijn aangevuld op beoordelingspunten 3.10.1 (bij het duiden van arbeid moet rekening worden gehouden met zeer fors overgewicht) en 4.20 (er is een noodzaak voor het aanwezig zijn van een trapleuning). In een rapport van 28 januari 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds passend zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is of de WAO-uitkering van appellante terecht met ingang van 26 juli 2018 is ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het gegeven dat na het opvragen en verkrijgen van medische informatie appellante niet opnieuw lichamelijk is onderzocht, betekent in dit geval dan ook niet dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen, met dien verstande dat in hoger beroep terecht een beperking is toegevoegd op beoordelingspunt 1.12.6 en de beperkingen 3.10.1 en 4.20 zijn aangevuld. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Over de medische informatie die in beroep door appellante is ingebracht, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat daarin geen aanleiding is gelegen om ten tijde in geding meer beperkingen aan te nemen of een urenbeperking te stellen. In de informatie van de cardioloog is vermeld dat geen sprake was van een hartritmestoornis, haar situatie cardiaal stabiel was en er geen adviezen voor de huisarts waren. De longarts heeft vermeld dat sprake is van een obstructief slaapapneu, waarvan ter zitting bij de rechtbank volgens het proces-verbaal van 31 juli 2019 door het Uwv is toegelicht dat sprake is van een lichte vorm van slaapapneu, gelet op de gering verhoogde AHI.
4.3.
De in hoger beroep ingezonden brieven van de cardioloog en de dermatoloog en de onderzoeksuitslagen bevatten over de datum hier in geding, 26 juli 2018, geen nieuwe gegevens en zien merendeels op de gezondheidstoestand van appellante ruim na de datum in geding. Naar aanleiding van het rapport van Van der Eijk van 1 juli 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast op de eerder genoemde beoordelingspunten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Van der Eijk niet gevolgd in de noodzaak om in de FML op te nemen de mogelijkheid voor appellante om tijdens het werk zichzelf te verzorgen dan wel incontinentiemateriaal te vervangen, omdat uit het dossier niet blijkt van specifieke eisen bij de zelfverzorging anders dan gebruik van het toilet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Van der Eijk ook niet gevolgd in de noodzaak voor een bijkomende beperking bij beoordelingspunt 5.7 (langdurig geknield of gehurkt actief zijn) gelet op de milde artrose van de linker knie, omdat er naast de aangenomen beperking bij 5.7 ook beperkingen zijn aangenomen die ervoor zorgen dat de belasting van de knie niet te groot wordt, te weten de beperkingen voor tillen en dragen, lopen, lopen tijdens het werk, traplopen, klimmen, staan en staan tijdens het werk. In de vele in dit dossier beschikbare medische informatie wordt geen aanleiding gezien deze gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.4.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.5.
Gelet op het voorgaande zijn de medische beperkingen van appellante op de datum in geding, 26 juli 2018, juist weergegeven in de FML van 19 januari 2021. Daarvan uitgaande is er geen grond voor het oordeel dat appellante de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, niet zou kunnen vervullen. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Voor het benoemen van een arbeidsdeskundige als deskundige bestaat geen aanleiding.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht met ingang van 26 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 15% en terecht de WAO-uitkering van appellante heeft ingetrokken. Omdat de FML in hoger beroep is aangepast en het besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en
€ 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.992,- voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 175,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 2.992,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.S. Barthel

Voetnoten

1.Zie