ECLI:NL:CRVB:2021:2323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
19/5173 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als elektromonteur werkte, had zich op 11 juli 2005 ziekgemeld en ontving sinds 9 juli 2007 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid was eerder vastgesteld op 40,09%, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd deze verhoogd naar 74,26%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waarbij hij stelde dat zijn spanningsklachten niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling van zijn beperkingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2018 adequaat zijn en dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende onderbouwing hadden gegeven voor hun conclusies.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft ingediend die aanleiding geven tot twijfel aan de eerdere conclusies. Daarom heeft de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/5173 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 oktober 2019, 19/1006 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 september 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als elektromonteur voor 42,50 uur per week. Op 11 juli 2005 heeft appellant zich ziekgemeld. Vanaf 9 juli 2007 heeft appellant recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), laatstelijk in de vorm van een loonaanvullingsuitkering. Bij beslissing op bezwaar van 11 januari 2017 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,09%. Het beroep tegen dat besluit is bij uitspraak van de rechtbank van 31 augustus 2017 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zich op 3 mei 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 1 november 2017. Hierop heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het Uwv appellant bericht dat hij met ingang van 11 september 2018 38,39% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt met ingang van 1 juni 2017 vastgesteld op 74,26%. Met ingang van 1 september 2018 komt appellant, aansluitend aan de loonaanvullingsuitkering, in aanmerking voor een WGA-vervolguitkering in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2018 en van 16 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd. Daarnaast heeft zij het psychologisch onderzoek van 7 juni 2018 en het dossier van de huisarts betrokken bij haar onderzoek en zij heeft appellant gezien op de hoorzitting van 26 november 2018. In het rapport van 4 december 2018 heeft de verzekeringarts bezwaar en beroep eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden uitgelegd hoe zij tot haar beoordeling is gekomen. Zij acht appellant belastbaar voor 8 uur per dag en 40 uur per week en heeft geen verdergaande urenbeperking aangenomen dan de verzekeringsarts die heeft geconcludeerd: “Client moet wel dagelijks 1 uur tussen de middag rusten waardoor lange werkdagen vermeden moeten worden”. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is een verdergaande urenbeperking ook niet aan de orde. De verzekeringarts bezwaar en beroep heeft overleg gehad met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over de urenbeperking. Ten aanzien van de gestelde 1 uur rust per dag heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld: “Er is een lichte urenbeperking aangenomen, waardoor tegemoet wordt gekomen aan het gestelde 1 uur rust per dag”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 januari 2019 uitgelegd dat hij functies heeft geselecteerd van maximaal 6 uur per dag en maximaal 24 uur per week. Dit valt ruim binnen de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van 8 uur per dag en 40 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is akkoord met deze benadering. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hoeft het uur rustpauze niet strikt te worden toegepast. Het rustuur is namelijk bedoeld om een lange aaneengesloten werkdag te voorkomen. Als geen volledige werkdag behoeft te worden gewerkt komt de noodzaak van een uur rust tussen de middag te vervallen. Ook kennen de functies voldoende structuur en geen ploegendiensten. In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functieselectie gewijzigd. Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft appellant geen specifieke beroepsgronden naar voren gebracht, anders dan dat hij de functies om medische redenen niet kan verrichten. Nu uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de vaststelling van de FML van 26 juni 2018 juist acht, bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 januari 2019 per functie voldoende heeft gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit voorzien is van een zorgvuldige arbeidskundige grondslag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de heftige spanningsklachten die hij heeft tot veel meer beperkingen moeten leiden. Ten onrechte is geen verdergaande urenbeperking aangenomen terwijl de verzekeringsarts toch heeft gesteld dat appellant 1 uur rust overdag nodig heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de vervolguitkering van appellant met ingang van 1 september 2018 terecht heeft berekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van 74,26%.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de beperkingen als neergelegd in de FML van 26 juni 2018 tegemoet komen aan de klachten die appellant ondervindt. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die reden geven tot twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tevens wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies komen in urenomvang in voldoende mate tegemoet aan de door de verzekeringsartsen gestelde noodzaak voor appellant tot herstel op een werkdag en ook overigens blijven de belastende aspecten daarvan binnen de belastbaarheid van appellant. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Spaargaren