ECLI:NL:CRVB:2021:2353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
19/5074 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van op geld waardeerbare activiteiten als muzikant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellanten, die sinds 2 februari 2016 aanvullende bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet, werden geconfronteerd met de intrekking van hun bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder ontvangen bijstandsbedragen. Dit gebeurde naar aanleiding van een rechtmatigheidsonderzoek door de gemeente Enschede, waaruit bleek dat de appellant mogelijk als muzikant actief was en daarmee op geld waardeerbare activiteiten verrichtte. De Raad oordeelde dat de optredens van de appellant met zijn band, ondanks dat deze als therapeutisch werden gepresenteerd, als op geld waardeerbare activiteiten moesten worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat de appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet te melden dat de appellant in de betreffende periode optredens had verzorgd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college, met uitzondering van de intrekking van de bijstand over bepaalde maanden. Tevens werd het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstandsuitkering.

Uitspraak

19 5074 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 oktober 2019, 19/416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 14 september 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een beeldverbinding (videobellen) plaatsgevonden op
22 juni 2021. Namens appellanten is mr. Kaya verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Boxem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 2 februari 2016 ‒ aanvullende ‒ bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Enschede (medewerker) onder meer internetonderzoek verricht en op 28 maart 2018 een huisbezoek op het woonadres van appellanten afgelegd en met hen gesproken.
1.3.
Omdat uit het internetonderzoek naar voren is gekomen dat appellant mogelijk als muzikant actief is bij [band] ‘ [band] ’ ( [band] ), heeft een andere medewerker van de gemeente appellanten bij brief van 13 oktober 2018 verzocht uiterlijk 20 oktober 2018 stukken in te leveren, waaronder de administratie en de agenda van [band] over de periode van 2 februari 2016 tot en met 1 oktober 2018 en de belastingaangiften van 2016 en 2017 van [band] . Appellanten hebben de gevraagde stukken betreffende [band] niet ingeleverd.
1.4.
Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 28 oktober 2018 opgeschort op de grond dat appellanten niet alle gevraagde stukken hebben verstrekt. Bij dit besluit heeft het college appellanten verzocht om uiterlijk 6 november 2018 de gevraagde stukken alsnog volledig in te leveren. Appellant heeft als reactie op het opschortingsbesluit bij brief van 1 november 2018 meegedeeld dat de gevraagde stukken niet beschikbaar zijn, dat [band] slechts een hobby van hem is en dat hij hieruit geen inkomsten ontvangt. Vervolgens heeft een handhavingsmedewerker van Werk en Inkomen op 14 november 2018 een gesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport, gedateerd op 13 november 2018 en een gespreksverslag van 14 november 2018.
1.5.
Bij besluit van 16 november 2018 heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand van appellanten vanaf 2 februari 2016 ingetrokken. Bij besluit van 22 november 2018 heeft het college de over de periode van 2 februari 2016 tot en met
30 september 2018 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 18.973,43.
1.6.
Bij besluit van 14 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 16 november 2018 en 22 november 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet aan het college te melden dat appellant in de periode vanaf 2 februari 2016 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. De optredens van appellant met de band [band] zijn gericht op het herstel van de gezondheidssituatie en maatschappelijke participatie van appellant en moeten daarom worden aangemerkt als therapeutische activiteiten. Bovendien heeft appellant voor de optredens geen inkomsten ontvangen. Het college had informatie bij X moeten inwinnen over de verdiensten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 2 februari 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 16 november 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Uit het onder 1.4 genoemde rapport blijkt dat op een Facebook-account met de naam ‘ [band] ’ vanaf 2011 verschillende foto’s en video’s zijn geplaatst van optredens van de band. In de te beoordelen periode zijn op de printscreens van Facebook op de volgende data optredens van [band] zichtbaar:
- 16 mei, 11 juni, 8 oktober, 30 oktober en 13 november 2016;
- 8 juli, 13 november en 24 december 2017;
- 15 juli, 22 juli, 9 september, 23 september en 14 oktober 2018.
Verder staat het telefoonnummer van appellant vermeld in een advertentie op het startscherm van het Facebook-account. Volgens het gespreksverslag van 14 november 2018 heeft appellant het volgende verklaard. De band [band] is in 2011 opgericht en bestaat uit appellant en X. Het was de bedoeling de band professioneel op te zetten, maar dat is niet gelukt. Het is gebleven bij hobbymatige optredens. X ontvangt een vergoeding voor de optredens en betaalt daarvan de huur van de apparatuur en de kosten van benzine. Appellant heeft nooit geld ontvangen, alleen eten en drinken bij de optredens. Wel heeft appellant een instrument en microfoon van X gekregen ter waarde van in totaal € 1.200,-. Appellant heeft van de optredens geen boekhouding bijgehouden en kan niet zeggen hoeveel er met de optredens is verdiend. Verder heeft appellant bevestigd dat zijn telefoonnummer op de advertenties staat. Het was de bedoeling dat appellant de telefoontjes voor de boekingen zou opnemen als X niet bereikbaar was.
4.4.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, moeten de optredens van appellant, gelet op de aard, de duur, de omvang, en het terugkerende karakter van de door appellant verrichte activiteiten met de band [band] worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten. Het gaat hier niet om een voor de bijstand niet relevante hobby. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de optredens van appellant met [band] van belang konden zijn voor de verlening van bijstand. Dat de optredens volgens appellanten op therapeutische basis plaatsvonden en dat appellant, naar appellanten hebben gesteld, uit de optredens geen inkomsten heeft ontvangen, kan appellanten niet baten. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is namelijk een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.5.
De onder 4.3 weergegeven onderzoeksresultaten bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de maanden mei, juni, oktober en november 2016, juli, november en december 2017 en juli, september en oktober 2018 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Door hiervan geen melding te maken, hebben appellanten in die maanden de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode ook buiten de in 4.5 genoemde maanden op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht bieden de onderzoeksresultaten geen toereikende feitelijke grondslag. In ieder geval blijkt noch uit de internetgegevens, noch uit het verslag van het gesprek op 14 november 2018 dat appellant meer optredens heeft verzorgd dan in de in 4.3 genoemde maanden. De verklaring die appellant tijdens dat gesprek heeft afgelegd is onvoldoende concreet om daaruit af te leiden dat appellant in de gehele te beoordelen periode heeft opgetreden met de band [band] .
4.7.
Gelet op de schending van de inlichtingenverplichting over de in 4.5 genoemde maanden, is het aan appellanten om aannemelijk te maken dat zij in deze maanden recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad als zij die verplichting wel waren nagekomen. De beroepsgrond dat het college bij X informatie had moeten inwinnen, slaagt dan ook niet. Nu appellanten geen gegevens hebben overgelegd over wat met de concerten is verdiend, zijn zij niet in dit bewijs geslaagd.
4.8.
Gelet op 4.5 tot en met 4.7 was er geen grondslag voor intrekking van de bijstand van appellanten met ingang van 2 februari 2016, maar uitsluitend voor intrekking van hun bijstand over de in 4.5 genoemde maanden. Daarmee komt ook de grondslag aan een deel van de terugvordering te ontvallen. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.
4.9.
De rechtbank heeft wat in 4.5 tot en met 4.8 is overwogen niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:12 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het de intrekking betreft, met uitzondering van de intrekking over de in 4.5 genoemde maanden. Aangezien aan het besluit van 16 november 2018 in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en niet te verwachten valt dat dit gebrek nog kan worden hersteld, bestaat tevens aanleiding het besluit van 16 november 2018 te herroepen, met uitzondering van de intrekking over de hiervoor bedoelde maanden. Omdat de terugvordering als ondeelbaar wordt beschouwd zal het bestreden besluit ook worden vernietigd voor zover het de gehele terugvordering betreft.
4.10.
Het college dient, uitgaande van de intrekking van de bijstand over de in 4.5 genoemde maanden, de hoogte van het terug te vorderen bedrag opnieuw vast te stellen. De Raad kan deze berekening niet zelf maken en zal het college daarom opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2018.
4.11.
Omdat het slechts nog gaat om een financiële uitwerking acht de Raad toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus niet aangewezen. Wel ziet de Raad hierin, met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.060,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 februari 2019 voor zover het betreft de intrekking, met uitzondering van de intrekking over de maanden mei 2016, juni 2016, oktober 2016 en november 2016, juli 2017, november 2017 en december 2017 en juli 2018, september 2018 en oktober 2018, en voor zover het de terugvordering betreft;
  • herroept het besluit van 16 november 2018, met uitzondering van de intrekking over deze maanden en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2018, met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 4.060,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2021.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) B. Beerens