ECLI:NL:CRVB:2021:2355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
20/2103 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van niet-gemelde bankafschriften en kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had niet alle gevraagde bankafschriften overgelegd en had kasstortingen op zijn bankrekening niet gemeld. Dit leidde tot herziening en intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, evenals een terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand over de maanden waarin kasstortingen waren gedaan had herzien en dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand over de maanden waarvoor hij geen bankafschriften had overgelegd. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat het beroep van de appellant ongegrond was, en dat de intrekking en terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd waren. De Raad merkte op dat de appellant niet had gereageerd op verzoeken om zijn gronden nader toe te lichten, wat zijn positie niet versterkte. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting bij het ontvangen van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

20.2103 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2020,19/1446 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 14 september 2021
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nader stuk ingestuurd.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek op 11 juli 2018 heeft appellant bankafschriften over de periode van 9 maart 2018 tot en met 7 juni 2018 verstrekt. Omdat op deze afschriften stortingen te zien waren, heeft het college appellant verzocht om ook bankafschriften over de periode van 1 juni 2017 tot en met 8 maart 2018 over te leggen.
1.2.
Bij besluit van 23 augustus 2018 heeft het college de in de periode van 1 juni 2017 tot en met 9 augustus 2018 aan appellant verstrekte bijstand herzien (lees: ingetrokken en herzien) en de kosten van bijstand tot een bedrag € 6.262,60 van hem teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet alle gevraagde bankafschriften over te leggen en geen melding te maken van kasstortingen op zijn bankrekening. Over de maanden waarin kasstortingen op de bankrekening van appellant zijn gedaan, heeft het college de bijstand van appellant herzien. Over de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 november 2017, de maanden waarop de ontbrekende bankafschriften zien, heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen en op grond daarvan de bijstand ingetrokken. Ook heeft het college appellant bij dit besluit meegedeeld dat vanaf de maand september 2018 van zijn bijstand een bedrag van € 49,83 per maand in mindering wordt gebracht ter aflossing op de vordering. Bij besluit van 26 september 2018 heeft het college appellant tevens een boete opgelegd van € 1.190,-.
1.3.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant alsnog ontbrekende bankafschriften overgelegd over de periode van 14 augustus 2017 tot en met 11 september 2017 en van 16 oktober 2017 tot en met 9 november 2017, volgnummers 9 en 11. In verband hiermee heeft het college bij besluit van 12 februari 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 23 augustus 2018 en 26 september 2018 gegrond verklaard, voor zover het de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand over de maanden september 2017 tot en met november 2017 betreft. Het college heeft daarbij vastgesteld dat appellant over die maanden onveranderd recht heeft op bijstand. Wel heeft het college een kasstorting van € 195,- in mindering gebracht op de bijstand over de maand september 2017. Omdat het bankafschrift over de periode van12 juli 2017 tot en met 13 augustus 2017, volgnummer 8, nog altijd ontbreekt, heeft het college de intrekking over de maanden juli 2017 en augustus 2017 gehandhaafd. Het college heeft het bedrag van de terugvordering gewijzigd en nader vastgesteld op een bedrag van € 3.498,04.
1.4.
Bij besluit van 10 januari 2020 heeft het college het besluit van 26 september 2018, waarbij appellant een boete was opgelegd, alsnog ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de herziening, intrekking en terugvordering, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep, voor zover dat ziet op de boete, niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van de alsnog door het college ingetrokken boete.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Uit het hoger beroepschrift van appellant is op te maken dat hij meent dat hij door de ten onrechte opgelegde boete een individuele inkomenstoeslag van € 120,- is misgelopen. Tevens is het appellant niet duidelijk hoe het terugvorderingsbedrag is vastgesteld en verzoekt hij de inhouding op zijn bijstand stop te zetten. Het terugvorderingsbedrag zou door hem al zijn terugbetaald omdat hij had afgelost op de boete, die het college later heeft laten vervallen. Voor het in 1.3 genoemde ontbrekende bankafschrift verwijst appellant naar de bij het beroepschrift gevoegde uitkeringsspecificaties over de maanden juli 2017 en augustus 2017.
4.1.2.
De Raad heeft appellant bij brief van 7 april 2021 uiteengezet wat in hoger beroep ter beoordeling voorligt en hem in dat verband verzocht om zijn gronden nader toe te lichten. Daarop heeft appellant niet gereageerd, ook niet na een herhaald verzoek.
Intrekking
4.2.
De Raad begrijpt dat appellant aanvoert dat het college over voldoende informatie beschikt om de bijstand over de maanden juli 2017 en augustus 2017 vast te stellen. Deze grond slaagt niet. Appellant heeft het bankafschrift uit 2017 met volgnummer 8 (volgnummer 8) niet ingeleverd. De door appellant in hoger beroep overgelegde uitkeringsspecificaties over de maanden juli 2017 en augustus 2017 geven slechts de over die maanden aan appellant verstrekte bijstand weer. Omdat appellant volgnummer 8 niet heeft overgelegd, is niet duidelijk of appellant ook in de maanden juli 2017 en augustus 2017 inkomsten heeft genoten. Daarom wordt de bijstand over deze maanden ingetrokken en teruggevorderd.
Geweigerde inkomenstoeslag
4.3.
De geweigerde individuele inkomenstoeslag, waar appellant met zijn gronden op doelt, ligt hier niet ter beoordeling voor. Uitsluitend ter voorlichting aan appellant wijst de Raad erop dat de boete, die ook niet voorligt, niet aan het verlenen van de door appellant gevraagde individuele inkomenstoeslag in de weg heeft gestaan. Zoals het college in het verweerschrift heeft uitgelegd, is het verzoek van appellant van 19 december 2018 om een individuele inkomenstoeslag afgewezen in verband met een opgelegde maatregel over de maand juni 2018. Overigens heeft het college appellant in september 2019 en juli 2020 wel weer een individuele inkomenstoeslag, ter hoogte van € 120,-, toegekend.
Aflossingen en terugvordering
4.4.1
Appellant heeft niet bestreden dat hij de op zijn bankrekening gestorte bedragen niet bij het college heeft gemeld en dat deze als inkomen op zijn bijstand in mindering moeten worden gebracht. Ter voorlichting van appellant wijst de Raad op het volgende. Het college heeft de volgende kasstortingen als middel in mindering gebracht op de bijstand van appellant en van hem teruggevorderd.
28 juni 2017: € 400,-,
6 september 2017: € 195,-,
18 januari 2018: € 100,-,
19 januari 2018 € 50,-
1 februari 2018: € 280,-,
3 april 2018
€ 500,-.
Totaal € 1.525,-
Omdat volgnummer 8 ontbreekt, kan het college het recht op bijstand over de maanden juli 2017 en augustus 2017 niet vaststellen. Het college heeft in verband daarmee de bijstand over die maanden ingetrokken en teruggevorderd, twee maal € 986,52, in totaal € 1.973,04.
4.4.2.
Het van appellant terug te vorderen bedrag heeft het college vastgesteld op een netto totaalbedrag van € 3.498,04.
4.4.3.
Het college heeft uiteengezet dat de aflossingen die appellant heeft gedaan op de inmiddels ingetrokken boete, een totaalbedrag van € 647,29, alsnog in mindering zijn gebracht op het terugvorderingsbedrag. Tevens heeft het college het netto terugvorderingsbedrag verhoogd tot een brutobedrag. Hieruit volgt dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, het terugvorderingsbedrag nog niet geheel is terugbetaald, zodat daarin reden is gelegen om de maandelijkse inhouding op de bijstand stop te zetten.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart