ECLI:NL:CRVB:2021:2424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
21/1372 WIA-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in WIA-zaak met betrekking tot verzekeringsstatus

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2021 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die zonder bron van inkomsten is geraakt na de beëindiging van haar WIA-uitkering. Verzoekster, die tot 14 december 2007 als pedagogisch medewerker werkte en daarna zorg verleende aan haar moeder, heeft zich op 16 oktober 2008 ziekgemeld. De WIA-uitkering die haar was toegekend, werd per 3 juli 2017 beëindigd, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een nieuwe melding van toegenomen klachten, werd haar in 2019 opnieuw een WIA-uitkering toegekend, maar deze werd in augustus 2020 herroepen door het Uwv, dat stelde dat verzoekster op 16 oktober 2008 niet verzekerd was voor de Wet WIA. Verzoekster heeft in hoger beroep betwist dat zij niet verzekerd was en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat haar WIA-uitkering of een voorschot daarop zou worden voortgezet.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het financiële belang van verzoekster voldoende spoedeisend was, maar dat de vraag of het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat verzoekster op 16 oktober 2008 niet verzekerd was voor de Wet WIA thans niet voorlopig kon worden beantwoord. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onderzoek in de hoofdzaak vereist was en dat er geen aanleiding bestond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Wel werd er aanleiding gezien om spoedig een datum voor het onderzoek van de hoofdzaak vast te stellen. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, bleef in stand.

Uitspraak

21/1372 WIA-VV
Datum uitspraak: 16 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Namens verzoekster zijn verschenen mr. R. Kücükünal, advocaat, en [zus verzoekster], zuster van verzoekster. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 februari 2021, 20/4621 (aangevallen uitspraak), en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek gesloten en bepaald dat mondelinge uitspraak wordt gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Voor een uitvoerig overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
2. Verzoekster was tot 14 december 2007 werkzaam als pedagogisch medewerker. Daarnaast was verzoekster op grond van een zorgovereenkomst werkzaam als persoonlijk verzorgende van haar moeder, aan wie een persoonsgebonden budget (PGB) was toegekend, vanaf 22 juni 2006 in deeltijd en met ingang van 14 december 2007 voor zes dagen per week. Na het overlijden van haar moeder heeft verzoekster zich met ingang van 16 oktober 2008 ziekgemeld met fysieke en psychische klachten.
3. Aan verzoekster is vanaf 14 december 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Met ingang van 3 juli 2017 is de WIA-uitkering beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoekster minder is dan 35%. Het beëindigingsbesluit is na bezwaar en beroep in stand gelaten. Op het ingestelde hoger beroep is nog geen uitspraak gedaan. Ook op het ingestelde hoger beroep tegen de in beroep in stand gelaten weigeringen om de WIA-uitkering te heropenen na meldingen van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2017 en 2 februari 2018 is nog geen uitspraak gedaan.
4. Naar aanleiding van opnieuw een melding van toegenomen klachten heeft het Uwv bij besluit van27 mei 2019 aan verzoekster met ingang van 5 januari 2019 een WIA-uitkering toegekend; de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 70,65%. Bij besluit van 4 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoekster gegrond verklaard en het besluit van 27 mei 2019 herroepen. Het Uwv heeft primair beslist dat verzoekster met ingang van 16 oktober 2008 niet verzekerd was voor de Wet WIA en daarom geen recht heeft op een WIA-uitkering. De WIA-uitkering wordt per 1 augustus 2020 beëindigd. Subsidiair heeft het Uwv beslist dat verzoekster met ingang van 5 januari 2019 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid 100% is.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met de gepresenteerde feiten voldoende aannemelijk gemaakt dat verzoekster op 16 oktober 2008 niet verzekerd was voor de Wet WIA.
6. Verzoekster heeft in hoger beroep – kort samengevat – betwist dat zij op 16 oktober 2008 niet verzekerd was voor de Wet WIA. Zij had met haar moeder een zorgovereenkomst afgesloten. Er werd loon betaald en er werden premies werknemersverzekeringen afgedragen. De salarisadministratie was volledig uitbesteed aan de SVB. Het onderzoek van het Uwv is onzorgvuldig en onvolledig. Het Uwv baseert zijn standpunt op gegevens die niet te controleren zijn en na zoveel jaar ook niet meer te betwisten. Verzoekster heeft verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat het Uwv de uitbetaling van de WIA-uitkering, althans een voorschot daarop, aan haar moet voortzetten totdat op het hoger beroep is beslist. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek, heeft verzoekster te kennen gegeven dat zij als gevolg van het beëindigen van de WIA-uitkering zonder enige bron van inkomsten is.
7. Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, als tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. Bij die belangenafweging speelt voorts een rol de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
9. De voorzieningenrechter acht het door verzoekster gestelde financiële belang op zichzelf voldoende spoedeisend, nu aannemelijk is dat verzoekster zonder bron van inkomsten is. Met ingang van 1 augustus 2020 is de betaling van de WIA-uitkering stopgezet. De aanvraag om een bijstandsuitkering is door de gemeente Amsterdam afgewezen vanwege vermeende samenwoning. Tegen deze afwijzing heeft verzoekster rechtsmiddelen aangewend.
10. Niet in geschil is dat verzoekster op grond van haar dienstverband als pedagogisch medewerker tot 14 december 2007 verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Uit het bestreden besluit volgt dat het Uwv het standpunt inneemt dat verzoekster op grond van het PGB-dienstverband op 16 oktober 2008 niet verzekerd was voor de Wet WIA. Aan dat standpunt liggen de volgende feiten ten grondslag. In de polisadministratie ontbreken loonbetalingen in het kader van de PGB. In de overgelegde loonstroken over deze werkzaamheden in de periode van oktober 2007 tot en met oktober 2008 is geen sociaal verzekeringsloon vermeld. De SVB, als (loon)administrateur voor het PGB-budget, heeft op 21 februari 2020 bericht dat over de periode van 22 juni 2006 tot en met 31 december en 1 juni tot en met 30 juni 2007 voor verzoekster premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen. Op 17 juli 2007 heeft de SVB van de Belastingdienst een negatieve (niet meer in bezit zijnde) beschikking ontvangen, dat verzoekster vanaf 1 januari 2007 niet als verzekerd moet worden aangemerkt. De ingehouden premies tot en met juni 2007 zijn gecorrigeerd. Vanaf 1 juli 2007 zijn er geen premies meer ingehouden. Voor zover de SVB bekend, is verzoekster voor deze werkzaamheden verzekerd geweest tot en met 31 december 2006.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraag of het Uwv met de onderbouwing van het bestreden besluit voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verzoekster op 16 oktober 2008 niet verzekerd was voor de Wet WIA thans niet voorlopig kan worden beantwoord. Verzoekster heeft erop gewezen dat onduidelijk is waarom de SVB is gestopt met het afdragen van premies en dat uit de gegevens blijkt dat in 2008 wel loonheffing en bijdrage Zorgverzekeringswet is ingehouden. Het is voorts onduidelijk waarom zij in een gedeelte van het PGB-dienstverband wel aangemerkt wordt als verzekerde. Zij heeft steeds als werknemer gewerkt en is dat in 2006 met een tweede dienstverband gaan combineren als zorgverlener. Op verzoek van haar werkgever (haar moeder) is zij de volledige zorg voor haar moeder op zich gaan nemen en heeft zij haar andere werkkring per 14 december 2007 beëindigd. Verzoekster heeft er voorts op gewezen dat zij, nu de discussie over het verzekerd zijn pas jaren later speelt, kampt met een bewijsproblematiek. Veel documenten en administratie zijn niet meer te achterhalen. Gelet op al deze aspecten is onderzoek in de hoofdzaak vereist.
12. Ter zitting heeft verzoekster medegedeeld dat afhankelijk van de uitkomst van de ingestelde rechtsmiddelen over het verkrijgen van een (voorschot op een) bijstandsuitkering van de gemeente duidelijk wordt of mogelijk een financiële noodsituatie ontstaat. De zuster van verzoekster heeft voorts meegedeeld dat zij aan verzoekster voorshands huisvesting verleent. Gelet op deze omstandigheden en de onzekerheid over de uitkomst van het geding in de hoofdzaak bestaat thans geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Wel bestaat aanleiding ten spoedigste in overleg met partijen een datum voor het onderzoek van de hoofdzaak ter zitting vast te stellen.
13. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzieningenrechter
(getekend) H. Spaargaren (getekend) J.S. van der Kolk