ECLI:NL:CRVB:2021:2426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
20/1604 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek dat ten grondslag lag aan het bestreden besluit voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt onderbouwde dat haar beperkingen per 30 november 2018 waren onderschat. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellante juist waren vastgesteld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

20 1604 WIA

Datum uitspraak: 1 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2020, 19/4326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Bathoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bathoorn. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als hairstyliste voor 11,95 uur per week. Op 2 december 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 30 november 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 30 november 2018 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 november 2018.
1.2.
Bij besluit van 4 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 10 mei 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 4 juni 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Mede op basis van eigen spreekuur onderzoek heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen vastgelegd in een FML van 10 mei 2019. Na een arbeidskundig onderzoek door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 2,13%. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante in staat geacht de volgende functies te vervullen: productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043), medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) (reservefunctie).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover het primaire onderzoek onzorgvuldig zou zijn verricht, dit gebrek in de bezwaarfase is hersteld omdat in de bezwaarfase de medische beoordeling heeft plaatsgevonden door een als zodanig geregistreerde verzekeringsarts. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, verricht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onzorgvuldig te achten. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een uitgebreide heroverweging heeft gemaakt, waarbij hij zowel de psychische als de lichamelijke klachten in aanmerking heeft genomen. Naast de eigen observaties heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare informatie uit de behandelend sector, waaronder de brieven van GGZ van 1 maart 2016, 1 december 2016 en van 4 januari 2017 betrokken bij zijn oordeelsvorming. Tevens is rekening gehouden met de informatie dat op 6 december 2018 bij appellante de behandeling is gestart. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv de psychische klachten van appellante heeft onderschat. De ingebrachte medische informatie, waaronder die van psycholoog B. van Klaveren, was reeds bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en is meegenomen in de beoordeling. Tevens is kennis genomen van de brief van appellante van 3 oktober 2018. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport duidelijk op de medische bezwaren ingegaan en heeft hij deugdelijk gemotiveerd dat deze bezwaren niet leiden tot het aannemen van een andere belastbaarheid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de rapporten van de verzekeringsartsen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat haar beperkingen ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschat. Appellante heeft haar stelling herhaald dat er een discrepantie bestaat tussen de beoordeling door de verzekeringsarts in het kader van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling, de informatie van de behandelende sector en de
WIA-beoordeling. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling (opnieuw) gewezen op de informatie van klinisch psycholoog van Klaveren van 1 december 2016 en 4 januari 2017. Van Klaveren geeft hierin aan dat er bij appellante sprake is van een dysthyme stoornis en een angststoornis op As I en een persoonlijkheidsstoornis op As II. Hierdoor heeft zij een beperkte draagkracht. De klinisch psycholoog geeft voorts aan dat appellante door de complexe psychiatrische problematiek niet in staat is tot het verrichten van arbeid. In een brief van 28 juni 2018 van GZ-psycholoog E. Boerema staat dat appellante zich bij het crisisteam heeft gemeld met suïcidaliteit en automutilatie. Appellante wijst er op dat zij in een brief van 3 oktober 2018 heeft meegedeeld dat zij behandeld wordt door GZ-psycholoog P. Karsdorp. De behandeling van appellante is voortgezet door psychiater R. van Onna van GGZ [plaatsnaam]. Tot juli 2018 lag de aandacht bij GZ-psycholoog Boerema op de eetstoornis. Verwachting is dat de behandeling van de overige psychische klachten vanaf december 2018 zullen starten bij psycholoog Soekhan en L.J. van der Zwaan van GGZ [plaastnaam]. Van der Zwaan heeft in een brief van 6 december 2018 bevestigd dat de behandeling van appellante is gestart en dat zij vanwege de bijkomende druk niet in staat is om te werken. In deze brief had de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding moeten zien om nadere vragen te stellen omtrent de zwaarte en de duur van de behandeling. Appellante acht onderzoek door een onafhankelijk klinisch psycholoog aangewezen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voldoende zorgvuldig is geweest. In het rapport van 10 mei 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verslag gedaan van op het spreekuur van 9 april 2019 verricht psychisch en lichamelijk onderzoek. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist of onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op 30 november 2018. Het standpunt van appellante dat de in december 2018 aangevangen behandeling, op dinsdag één uur en op donderdag twee uur, voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding had moeten geven nadere informatie op te vragen, wordt niet gevolgd. Het in de brief van 6 december 2018 opgenomen verzoek van sociotherapeut Van der Zwaan om met het oog op deze behandeling rekening te houden met de belastbaarheid van appellante, ondersteunt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een urenbeperking van vier uur per dag geindiceerd is.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep verder heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. Deze gronden zijn in de aangevallen uitspraak, zoals weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd die ziet op 30 november 2018 en steun biedt voor haar standpunt dat haar beperkingen per die datum zijn onderschat. Appellante heeft volstaan met een verwijzing naar de eerder in bezwaar beschikbare medische informatie, waaruit volgens haar voldoende twijfel blijkt aan de beoordeling door het Uwv. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 mei 2019 blijkt overtuigend dat voldoende rekening is gehouden met de aanwezige medische informatie over de psychische klachten van appellante. In de FML van 10 mei 2019 zijn per 30 november 2018 forse beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante is aangewezen op werk volgens een vaste, bekende werkwijze in een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en veelvuldige storingen en onderbrekingen. Appellante wordt beperkt geacht voor een hoog handelingstempo, het hanteren van emotionele problemen van anderen en omgaan met conflicten. Appellante is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden vereist is en op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Ook is appellante beperkt qua werktijden; zij kan niet ’s nachts of ’s avonds werken en niet meer dan ongeveer vier uren per dag en ongeveer 20 uren per week. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen reden is te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante per 30 november 2018.
4.6.
Omdat de daarvoor noodzakelijk twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige beoordeling en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden volledig onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L.R. Kokhuis