ECLI:NL:CRVB:2021:2456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
19/2848 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen bij jonggehandicapte appellant met ADD en ASS

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 2000, heeft een aanvraag ingediend bij het Uwv, waarin hij aangaf belemmeringen te ondervinden door een autismespectrumstoornis (ASS), aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADD), een licht verstandelijke beperking en gedragsstoornissen. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant op het moment van de beoordeling geen arbeidsvermogen had, maar deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Hij betoogde dat de rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende onderbouwden dat hij nog basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter toegelicht dat de symptomen van appellant deels worden bepaald door de ADD en dat er ruimte is voor verbetering door behandeling. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen overtuigend hebben gemotiveerd dat er mogelijkheden zijn voor appellant om zijn vaardigheden te ontwikkelen, ondanks dat de therapie tot nu toe niet tot klachtenreductie heeft geleid.

De Raad concludeert dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De overwegingen van de Raad wijzen erop dat de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen zorgvuldig is uitgevoerd, waarbij rekening is gehouden met de medische situatie van appellant en de mogelijkheden voor toekomstige ontwikkeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

19 2848 WAJONG

Datum uitspraak: 6 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 mei 2019, 18/1557 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. Namens appellant zijn zijn moeder, een begeleider en mr. Jansen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Een nader onderzoek ter zitting is achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 2000, heeft met een door het Uwv op 28 september 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van
de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat hij belemmeringen ervaart door een ASS, ADD, een licht verstandelijke beperking met een disharmonisch profiel en gedragsstoornissen. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van onder andere onderwijsinstellingen en de behandelend sector. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. De uitkomst van dit onderzoek is dat appellant nu niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, maar niet is uitgesloten dat hij deze vaardigheden nog kan ontwikkelen. Bij besluit van 30 november 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 25 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 30 november 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv met de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat er voor appellant geen ontwikkelingsmogelijkheden zijn. Met wat appellant heeft aangevoerd is die conclusie naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende (medisch) onderbouwd weersproken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij hem niet duurzaam is. Het Uwv heeft volgens appellant onvoldoende gemotiveerd dat hij nog basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. De uiteindelijke onderbouwing van het Uwv is niet meer dan de stelling dat appellant leerbaar is gebleken, dat gedrag is te wijzigen en dus groei mogelijk is en dat er behandeling loopt om de dwanggedachten en dwanghandeling te verminderen. Daarmee is nog steeds niet aangetoond met welke concrete behandeling of therapie de ontbrekende capaciteiten kunnen worden ontwikkeld. Het leerbaar zijn is een algemene constatering die ook geen betrekking heeft op het ontwikkelen van zelfinzicht. Ook een gedragswijziging levert geen nieuw zelfinzicht op. De behandeling van dwanggedachten en dwanghandelingen is gericht op het voorkomen van verergering en niet op herstel en heeft dus geen verbetering tot gevolg. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van 1 april 2021 van zijn behandelend GZ-psycholoog van Reik overgelegd. De conclusie uit dit rapport spreekt volgens appellant voor zich: behandeling is gericht op stabiliseren en niet op verbetering. Ondanks jarenlange therapie heeft behandeling niet tot reductie van klachten geleid. Daarnaast heeft appellant een CIZ-indicatie van 1 augustus 2015 voor onbepaalde tijd voor het zorgprofiel VG6 Wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering, ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van 30 september 2019 een 22 april 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op zijn achttiende verjaardag en op de datum aanvraag geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had omdat hij voldeed aan de voorwaarde dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikte. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen toen ook duurzaam was.
4.2.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen hebben bij appellant ten tijde van de beoordeling geen basale werknemersvaardigheden aanwezig geacht omdat hij moeite heeft om op tijd te komen, opdrachten van een leidinggevende tot zich te nemen en ook daadwerkelijk uit te voeren. Door zijn specifieke klachten is appellant beperkt ten aanzien van interacties en relaties kunnen aangaan en omgaan met meerderen. Hierdoor heeft appellant moeite om afspraken over gedrag binnen de organisatie na te komen, met name op het gebied van respect en achting. Waar het gaat om het aanspreken op gedrag, moet iemand enig besef hebben van het feit dat bepaalde omstandigheden vragen om bepaald gedrag.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat een deel van de symptomen wordt bepaald door de ADD en dat wat dat betreft verbetering is te verwachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar de Richtlijn Ontwikkelingsstoornissen Wajong verwezen, waaruit volgt dat dat de ontwikkeling van de diverse vaardigheden bij ontwikkelingsstoornissen veelal trager verloopt en ook langer doorloopt na het achttiende jaar. Factoren die dit bepalen zijn vooral verdere rijping van de hersenen en ervaring (training, het leren van ervaringen en van feedback. Zowel op het gebied van cognitieve vaardigheden als op het gebied van sociale vaardigheden is dit aan de orde. Ook is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wat betreft de ADD nog ruimte voor behandeling met medicatie. Daarbij heeft hij van belang geacht dat appellant in het verleden hier baat bij heeft gehad. Ten tijde van de beoordeling werd appellant gestructureerd door zijn moeder met betrekking tot onder meer op tijd komen, maar hij beschikt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende capaciteiten om gedrag aan te leren waarmee hij dat kan leren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben toegelicht dat appellant met behulp van eenvoudige hulpmiddelen als wekker en mobiele telefoon kan leren om op tijd te komen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben hiermee overtuigend gemotiveerd dat niet uitgesloten was dat behandeling ten tijde van de beoordeling in 2017 zou kunnen leiden tot verbetering van de problematiek bij appellant die op dat moment aan het aannemen van basale werknemersvaardigheden in de weg stond. Niet was uitgesloten dat de verbetering van de sociale vaardigheden een positieve invloed zou kunnen hebben op interacties met anderen, relaties kunnen aangaan en omgaan met meerderen. Dit stemt ook overeen met de in het rapport van 21 december 2017 door Reik opgenomen verwachting dat appellant door de toenmalige therapie meer zicht zou krijgen op wie hij zelf is, wat hij nodig heeft aan ondersteuning en hoe hij dit kenbaar kan maken bij een ander. Dat de therapie tot nu toe niet daadwerkelijk tot klachtenreductie heeft geleid, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat om een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie op dat moment. De omstandigheid dat achteraf bezien die verbetering niet heeft plaatsgevonden, mag daarbij geen rol spelen.
4.6.
De in hoger beroep overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat uit de brief van 1 april 2021 van Reik niet blijkt dat ten tijde van de primaire beoordeling geen verbetering was te verwachten. Bij Reik is CGT-behandeling ingezet met de verwachting dat appellant hiervan zou kunnen profiteren met betrekking tot het verminderen van dwang. Dat appellant moeite heeft met het zich aanpassen aan wijzigende situatie en hierbij ondersteuning nodig heeft, heeft de verzekeringsarts ook onderkend. Dit geldt ook voor de moeite die appellant heeft om zelf oplossingen te bedenken voor ogenschijnlijk eenvoudige situaties door de behoefte aan beschikbare ondersteuning aan te nemen bij omgaan met veranderingen, onduidelijkheid, hanteren van externe prikkels waaronder sociaal-emotionele belasting. Ook de toegekende CIZ-indicatie sloot (het ontwikkelen van) arbeidsvermogen niet uit.
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank al met al terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant op zijn achttiende verjaardag en op de datum aanvraag niet duurzaam was.
4.8.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Géron