ECLI:NL:CRVB:2021:246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
17/3790 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over verlaging WGA-vervolguitkering en medische grondslag

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2021, met zaaknummer 17/3790 WIA-T, wordt de verlaging van de WGA-vervolguitkering van appellant besproken. Appellant, die sinds 1 juli 2012 door psychische klachten arbeidsongeschikt is, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51% en later op 45 tot 55%. Na een melding van verslechtering van zijn gezondheid in 2015, werd appellant onderzocht door verschillende deskundigen, waaronder psychiater drs. I. Visser en psychiater dr. E. van Duijn. De laatste deskundige concludeerde dat de eerder aangenomen beperkingen in het persoonlijk functioneren en functioneren in arbeid passend waren bij de gestelde psychiatrische diagnoses, maar dat er ook een beperking in het verdelen van de aandacht aanwezig was. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2015 op 43,2% heeft vastgesteld, maar dat het bestreden besluit een ontoereikende medische grondslag heeft. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit van 13 april 2016 te herstellen, waarbij de FML in overeenstemming moet worden gebracht met het rapport van de deskundige. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van appellant en de noodzaak om de conclusies van deskundigen te volgen.

Uitspraak

17.3790 WIA-T

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 april 2017, 16/3733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 februari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Berkel en bewindvoerder [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
De Raad heeft het onderzoek heropend en psychiater dr. E. van Duijn benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 20 november 2019 een rapport uitgebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zienswijzen naar voren te brengen.
De deskundige heeft in een nader rapport van 17 maart 2020 gereageerd op de zienswijzen van partijen. Partijen hebben op het nader rapport gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 juli 2012 door psychische klachten uitgevallen vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 25 september 2014 met ingang van 30 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 51%. In dit besluit is bepaald dat de loongerelateerde WGA-uitkering loopt tot en met 13 februari 2015. Bij besluit van 24 november 2014 heeft het Uwv appellant vanaf 14 februari 2015 een WGAvervolguitkering toegekend, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
Appellant heeft door middel van een wijzigingsformulier op 3 juni 2015 gemeld dat zijn gezondheid vanaf 1 januari 2015 is verslechterd door toename van zijn psychische klachten.
In verband met deze melding is appellant op verzoek van het Uwv onderzocht door psychiater drs. I. Visser van Psyon, die in een rapport van 5 november 2015 heeft vermeld dat appellant een persoonlijkheidsstoornis NAO heeft met antisociale en borderline kenmerken. Ook is sprake van ADHD en cannabisafhankelijkheid. De psychiater heeft appellant beperkt geacht wat betreft vasthouden van de aandacht, eigen gevoelens uiten, emotionele problemen van anderen hanteren, omgaan met conflicten en samenwerken. De verzekeringsarts heeft vervolgens in een rapport van 10 november 2015 vermeld dat uit de psychiatrische expertise volgt dat appellant beperkingen heeft. De beperkingen heeft de verzekeringsarts in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 november 2015, geldig vanaf 1 januari 2015, opgenomen. Er is volgens de verzekeringsarts geen reden voor een arbeidsduurbeperking, indien met deze beperkingen rekening wordt gehouden.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 12 november 2015, aan de hand van wat appellant kan verdienen in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmaninkomen, berekend dat zijn arbeidsongeschiktheid 39,8% is.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 november 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 januari 2015 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. De vervolguitkering wordt daarom vanaf 1 februari 2016, twee kalendermaanden na het besluit, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 39,8%, vallend in de klasse 35 tot 45%.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 17 maart 2016 vermeld dat in de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML, een beperking op verdelen van aandacht in plaats van vasthouden van aandacht is aangenomen, en dit gecorrigeerd in een FML van 17 maart 2016, geldig vanaf 1 januari 2015. Overeenkomstig het advies van de psychiater is appellant beperkt wat betreft vasthouden van de aandacht. Ook acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking aan de orde wat betreft persoonlijk risico in verband met de problematiek rond het vasthouden van de aandacht.
1.6.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 april 2016
te kennen gegeven dat de arbeidsdeskundige enkele functies heeft geselecteerd met een actualiseringsdatum van na 1 januari 2015, dat deze functies vervallen en dat binnen dezelfde SBC-code andere functienummers geselecteerd zijn met een actualiseringsdatum van voor 1 januari 2015. De functies zijn ook na de aanpassing van de FML geschikt. De arbeidsongeschiktheid van appellant is berekend op 43,2%.
1.7.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 november 2015 bij besluit van 13 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hij blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten, omdat pas met de in beroep ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend is gemotiveerd dat twee voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid gebruikte functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat er in zijn leven wanorde heerst en hij ook thuis intensieve begeleiding nodig heeft. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met de complexiteit van de problematiek. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een brief van zijn behandelend psychiater J. Fransen van 12 mei 2017 en een ongedateerde brief van behandelend psychiater H.J. Weisz ingebracht. Verder is volgens appellant te weinig rekening gehouden met zijn medicatiegebruik. Hij is niet geschikt om een voertuig als een heftruck te besturen en heeft ook geen heftruckcertificaat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Gelet op het verschil van mening over de ernst van de psychische problematiek en de ernst van de daaruit voortvloeiende beperkingen, is psychiater Van Duijn als deskundige benoemd.
4.2.
De deskundige heeft in een rapport van 20 november 2019 te kennen gegeven dat de eerder gestelde diagnose ADHD waarschijnlijk is, maar dat hij voorzichtig is met deze diagnose gezien het langdurig polydruggebruik en het overmatige alcoholgebruik door appellant, naast het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis en een PTSS. Ook heeft appellant diffuse stemmings- en angstklachten met soms paniekaanvallen. De door het Uwv in de FML aangenomen beperkingen in het persoonlijk functioneren en functioneren in arbeid zijn passend bij de gestelde psychiatrische diagnoses. Aanvullend acht de deskundige ook een beperking in het verdelen van de aandacht aanwezig, omdat het appellant niet lukt om klusjes in huis af te maken of televisie te kijken. Het gaat volgens de deskundige niet alleen om de concentratie, maar ook om het verdelen van de aandacht. De deskundige heeft verder geen gronden gezien om aanvullende beperkingen aan te nemen.
4.3.
Appellant heeft in reactie op het rapport van de deskundige naar voren gebracht dat hij meer beperkingen heeft. Uit het feit dat hij klusjes niet afmaakt, moet volgen dat een arbeidsduurbeperking overwogen moet worden, ook gelet op de noodzaak van een behandeling. Daarbij had de deskundige volgens appellant moeten overwegen wat de gevolgen zijn voor zijn klachten wanneer hij arbeid gaat verrichten en wat de invloed is van de gebruikte medicatie op zijn functioneren in de geselecteerde functies.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 januari 2020 gesteld dat de deskundige de samenhang tussen de verschillende beperkingen in de FML miskent en ziet in het rapport van de deskundige geen aanleiding om het standpunt van het Uwv te wijzigen.
4.5.
De deskundige heeft in zijn nadere rapport van 17 maart 2020 in reactie op de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerefereerd aan de CBBS-definitie van het verdelen van de aandacht: “het vermogen om de aandacht alternerend van de ene naar de andere informatiebron te verleggen zonder daarbij het overzicht te verliezen” en toegelicht dat de beperking van appellant niet zozeer is gelegen in “het alterneren van de ene naar de andere informatiebron”, maar is gelegen in het “zonder daarbij het overzicht te verliezen”. Dit past ook bij de waarschijnlijk aanwezige AHDH en de PTSS. De kenmerken van ADHD hangen voor een groot deel samen met een verminderde aandacht, vaak ook door een beperking in het verdelen van de aandacht. Dat uit zich bij appellant in het beginnen aan dingen die hij niet afmaakt. In reactie op de zienswijze van appellant heeft de deskundige naar voren gebracht dat het buiten zijn expertisegebied valt om een uitspraak te kunnen doen over de relatie tussen specifieke werkzaamheden en de gevolgen daarvan voor appellant. De vraag over een arbeidsduurbeperking was hem niet voorgelegd en acht hij moeilijk te beantwoorden, omdat dit afhankelijk is van de functie en geen statisch gegeven is. De door appellant gebruikte medicatie heeft, indien deze in een normale dosering wordt gebruikt, geen tot beperkte invloed op de cognitieve functies.
4.6.
Appellant heeft in een reactie hierop herhaald dat een arbeidsduurbeperking aangewezen is.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 mei 2020 te kennen gegeven geen aanleiding te zien om het standpunt van het Uwv te wijzigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Ter beoordeling staat of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2015 heeft vastgesteld op 43,2% en daarom de WGA-vervolguitkering per 1 februari 2016 heeft verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklassen van 35 tot 45%.
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van 20 november 2019 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. In zijn nadere rapport van 17 maart 2020 heeft de deskundige gemotiveerd waarom hij een beperking wat betreft verdelen van de aandacht aangewezen acht, waarbij hij heeft gerefereerd aan de definitie zoals deze is opgenomen bij het onderdeel ‘Beoordelingspunt 1.2. Verdelen van de aandacht’ in de Basisinformatie CBBS. De reactie van het Uwv vormt een onvoldoende betwisting van de juistheid van de in het rapport van de deskundige neergelegde conclusies. Daarbij wordt betrokken dat de deskundige zijn conclusies heeft gehandhaafd in het nadere rapport, waarin hij inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd heeft gereageerd op de bedenkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5.3.
De primaire verzekeringsarts heeft in het rapport van 10 november 2015 te kennen gegeven dat een arbeidsduurbeperking niet van toepassing is, indien met de beperkingen van appellant in het persoonlijk en sociaal functioneren rekening wordt gehouden. Wel is in de FML van 10 november 2015 aangegeven dat appellant niet ’s nachts kan werken, omdat een normaal dag-nachtritme gewenst is. Deze beperking is overgenomen in de FML van 17 maart 2016. In de gedingstukken zijn geen duidelijke aanknopingspunten aanwezig voor een noodzaak van het aannemen van de door appellant nodig geachte arbeidsduurbeperking. De deskundige heeft in het rapport van 20 november 2019 vermeld, naast een aanvullende beperking voor het verdelen van aandacht, geen reden te zien voor andere aanvullende beperkingen. Daaraan kan worden toegevoegd dat met een verminderde beschikbaarheid door een behandeling pas rekening kan worden gehouden, wanneer die behandeling plaatsvindt. Appellant was ten tijde van de datum in geding niet in behandeling. De Raad kan appellant dan ook niet volgen wat betreft de door hem gewenste arbeidsduurbeperking.
5.4.
Wat in 5.2 en 5.3 is overwogen betekent dat de Raad het advies van de deskundige volgt. Gelet op het rapport van de deskundige, heeft het bestreden besluit een ontoereikende medische grondslag. In dit geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het Uwv. Het Uwv zal de FML van 17 maart 2016 in overeenstemming moeten brengen met de inhoud van het rapport van de deskundige en vervolgens moeten bezien welke gevolgen dat heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2015.
6. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
7. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over het verzoek om vergoeding van wettelijke rente. Niet zeker is of een nieuw besluit zal worden genomen en hoe het eventueel nieuw te nemen besluit zal luiden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 13 april 2016 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.L. Abdoellakhan