ECLI:NL:CRVB:2021:2473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
20/2479 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanspraak op studiefinanciering en inkomensondersteuning onder de Wajong

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die een MBO Vakopleiding Commercieel medewerker en later een MBO Vakopleiding Verzorgende IG volgde, had een Wajong-uitkering ontvangen van het Uwv. Het Uwv had vastgesteld dat appellante aanspraak kon maken op studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in de vorm van een lening. Dit leidde tot een verlaging van haar Wajong-uitkering, omdat zij volgens het Uwv recht had op inkomensondersteuning van 25% van de geldende grondslag, zoals bepaald in de Wajong.

Appellante stelde in hoger beroep dat haar Wajong-uitkering verhoogd moest worden, omdat zij geen recht meer had op een basisbeurs of aanvullende beurs en dat lenen bij de DUO geen optie voor haar was. De Raad overwoog dat de bepalingen in de Wajong niet vereisen dat feitelijk studiefinanciering is ontvangen, maar dat er enkel aanspraak op moet bestaan. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante in de situatie verkeerde zoals bedoeld in artikel 2:43 van de Wajong, en dat de inkomensondersteuning correct was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, niet wezenlijk verschilden van die in eerdere procedures en dat deze geen aanleiding gaven voor een ander oordeel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 2479 WAJONG

Datum uitspraak: 7 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 juni 2020, 18/4580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 12 september 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Appellante heeft op 20 februari 2017 aan het Uwv gemeld dat zij met ingang van
1 februari 2017 de MBO Vakopleiding Commercieel medewerker is gaan volgen. Daarop heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 februari 2017 verlaagd omdat appellante aanspraak heeft op studiefinaciering.
1.2.
Op 21 februari 2018 heeft appellante het Uwv verzocht om een aanpassing van haar Wajong-uitkering omdat zij met ingang van 1 maart 2018 geen recht meer heeft op studiefinanciering, maar wel nog een opleiding volgt. Desgevraagd heeft appellante het Uwv een besluit van 2 februari 2018 van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) toegezonden waarin is vermeld dat appellante met ingang 1 maart 2018 geen recht meer heeft op een prestatiebeurs maar dat zij voor het vervolg van haar studie wel nog kan lenen. Appellante is daarin gevraagd voor 1 maart 2018 aan de DUO kenbaar te maken hoeveel zij wil lenen.
1.3.
Op 18 mei 2018 heeft het Uwv appellante bericht dat haar uitkering niet wijzigt, omdat zij nog de mogelijkheid heeft om bij de DUO te lenen.
1.4.
Bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 mei 2018 (kennelijk) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat nu appellante nog recht heeft op studiefinanciering in de vorm van een lening, appellante recht heeft op arbeidsondersteuning als bedoeld in artikel 2:44 van de Wajong. De hoogte van haar uitkering is bepaald op 25% van de grondslag omdat appellante naast haar uitkering geen inkomen heeft. Het is daarbij volgens het Uwv niet van belang of de studiefinanciering een gift van de overheid betreft of een lening, zoals door appellante in bezwaar naar voren is gebracht. Bepalend is niet de vorm van de studiefinanciering, maar het recht daarop.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het Uwv haar Wajong-uitkering had moeten verhogen omdat zij geen recht meer heeft op een basisbeurs of een aanvullende beurs. Appellante kan niet langer door de overheid bekostigd onderwijs volgen, omdat een lening van de DUO, inclusief rente, terugbetaald moet worden. Hierdoor is lenen geen optie. Appellante kan zich niet (gedwongen) in de schulden werken om rond te komen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 2:43, eerste lid, van de Wajong luidde ten tijde in geding, en voor zover van belang, als volgt:
1. In afwijking van de artikelen 2:40, 2:41 en 2:42 ontvangt de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning, inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 2:44:
a. indien hij studiefinanciering, niet zijnde het levenlanglerenkrediet, op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangt;
(…).
4.1.2.
Artikel 2:44 van de Wajong luidde ten tijde in geding, en voor zover van belang, als volgt:
De inkomensondersteuning bedoeld in artikel 2:43 bedraagt per dag:
a. bij een inkomen per dag van ten hoogste 25% van het minimumloon: 25% van de grondslag;
(…).
4.1.3.
Artikel 3.1, eerste lid, van de de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) luidt als volgt:
Studiefinanciering bestaat voor een opleiding in het beroepsonderwijs uit een basisbeurs, een basislening en een aanvullende beurs of aanvullende lening, en kan geheel of gedeeltelijk worden toegekend in de vorm van:
a. een gift;
b. een prestatiebeurs; of
c. een lening.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die appellante in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en geven geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. Het Uwv heeft op goede gronden vastgesteld dat appellante in verband met de door haar gevolgde MBO Vakopleiding Commercieel medewerker en (sinds 20 januari 2018) de MBO Vakopleiding Verzorgende IG aanspraak kon maken op studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 in de vorm van een lening. Daarmee verkeerde appellante op de datum in geding in de situatie als bedoeld in artikel 2:43, eerste lid, onder a, van de Wajong, zodat de inkomensondersteuning op grond van artikel 2:44, aanhef en onder a, van de Wajong moet worden vastgesteld op 25% van de voor appellante geldende grondslag. Voor de toepassing van artikel 2:43, eerste lid, onder a, van de Wajong is niet van betekenis of feitelijk studiefinanciering is ontvangen, maar of aanspraak op studiefinanciering bestaat.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) V.M. Candelaria