ECLI:NL:CRVB:2021:2475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
20/410 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, die zich ziek had gemeld met rugklachten en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische conclusies van de verzekeringsartsen overtuigend waren en dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies medisch geschikt waren voor appellante, ondanks haar klachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

20 410 WIA

Datum uitspraak: 7 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 december 2019, 19/3911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 21 uur per week. Op 16 november 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met pijnklachten in haar rug, uitstralend naar het linkerbeen. Later zijn daar psychische klachten bij gekomen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 13,38%. Bij besluit van 13 november 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 14 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 13 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 29 mei 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische conclusies van de verzekeringsartsen. Zij hebben op overtuigende wijze toegelicht in hoeverre appellante belast kan worden met werk. De rechtbank heeft overwogen dat de grond dat de verzekeringsartsen alle door de bedrijfsarts gestelde beperkingen in de FML hadden moeten overnemen, faalt, omdat de primaire verzekeringsarts enkel heeft aangegeven dat hij zich ‘grotendeels’ in de door de bedrijfsarts aangegeven belastbaarheid kan vinden. Bovendien is de door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld om de re-integratiemogelijkheden van appellante in kaart te brengen, wat een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Appellante heeft haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen niet met medische informatie onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 oktober 2018, heeft de rechtbank overwogen dat appellante de geselecteerde voorbeeldfuncties kan vervullen. In het resultaat functiebeoordeling van 27 mei 2019 en in het verweerschrift is voldoende toegelicht waarom de belastbaarheid van appellante in de functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de door de bedrijfsarts gestelde beperkingen ten aanzien van lopen, lopen tijdens het werk, zitten, zitten tijdens het werk, staan en staan tijdens het werk ten onrechte niet zijn overgenomen, gelet op de slijtage in haar rug en been en het feit dat de primaire verzekeringsarts in zijn rapport meldt dat hij zich kan vinden in de door de bedrijfsarts aangegeven belastbaarheid. Appellante handhaaft ook dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen vanwege beperkingen op frequent lichte voorwerpen hanteren, staan tijdens het werk, reiken en zitten tijdens het werk. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zijn deze medische gronden door het Uwv niet meegenomen in de toelichting op de functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de vaststelling van haar belastbaarheid vormt in essentie een herhaling van de gronden die in beroep zijn ingebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar overweging dat de primaire verzekeringsarts niet heeft verklaard zich geheel te kunnen vinden in de door de bedrijfsarts gestelde belastbaarheid. Daaraan wordt toegevoegd dat de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben toegelicht dat sprake is van milde problematiek en dat er geen aanwijzingen zijn voor structurele aandoeningen aan de rug, ook niet op neurologisch terrein. De behandelend fysiotherapeut spreekt van gespannen spieren en bewegingsangst. De aangenomen beperkingen passen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook bij het medisch substraat op de datum in geding. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven voor een ander oordeel.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Zoals in beroep nader is toegelicht, kan appellante volgens de FML van 22 oktober 2018 frequent lichte voorwerpen hanteren van ruim 1 kg, wat volgens de definitie van de Basisinformatie CBBS neerkomt op voorwerpen tot en met 5 kg. Ook kan zij incidenteel voorwerpen van ongeveer 10 kg tillen en dragen. Deze belastbaarheid wordt in de geduide functies niet overschreden. Ten aanzien van reiken, frequent reiken tijdens het werk, zitten, zitten tijdens het werk, staan en staan tijdens het werk, wordt appellante daartoe tot de normaalwaarden in staat geacht. Appellante wordt op grond van de FML in staat geacht om ongeveer 1200 keer per uur 70 cm te reiken tijdens het werk. Hoewel in de geduide functie productiemedewerker textiel met SBC-code 272043 maximaal 1300 keer per uur wordt gereikt, is toegelicht dat het merendeel van de keren niet maximaal wordt gereikt. Er moet 100 keren tot 60 cm worden gereikt en voor het overige tot 50 cm of minder. Tot slot wordt bij alle geduide functies de duur van het achtereen staan en zitten niet overschreden, noch de totale duur. Appellante wordt in staat geacht tot staan gedurende het merendeel van de werkdag en tot zitten gedurende vrijwel de gehele werkdag. De geduide functies moeten daarom voor appellante geschikt worden geacht.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) V.M. Candelaria