ECLI:NL:CRVB:2021:2476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
19/5218 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WAO-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 1998 een WAO-uitkering ontvangt, heeft verzocht om herbeoordeling van haar uitkering vanwege toegenomen psychische klachten. Het Uwv heeft echter geweigerd de uitkering te herzien, omdat er geen periode van vier weken of 104 weken is aangetoond waarin de psychische klachten zijn toegenomen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen gegevens zijn die wijzen op een relevante toename van de psychische klachten binnen de gestelde termijnen. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om de WAO-uitkering van appellante te herzien, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/5218 WAO
Datum uitspraak: 7 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 november 2019, 19/1582 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Heek, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heek. Het Uwv heeft zich via een telefonische verbinding laten vertegenwoordigen door A. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als verkoopster voor gemiddeld 20 uur per week. Zij ontvangt met ingang van 8 juni 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80-100%. Deze WAO-uitkering is met ingang van 15 februari 2006 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
1.2.
Op 1 februari 2018 heeft appellante verzocht om een herbeoordeling vanwege toegenomen medische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 oktober 2018 gesteld dat de WAO-uitkering niet wijzigt omdat haar toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit andere klachten dan die waarvoor zij de WAO-uitkering ontvangt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellante komt niet in aanmerking voor een verhoging van haar WAO-uitkering, omdat er in de periode 15 februari 2006 tot 15 februari 2011 geen periode van vier weken is aan te wijzen waarin een toename van beperkingen is geweest voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak waarvoor zij al een WAO-uitkering ontvangt. Zij komt ook niet voor een verhoging van haar WAO-uitkering in aanmerking omdat er vanaf 15 februari 2011 geen periode van 104 weken is aan te wijzen waarin een toename is geweest van deze beperkingen. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft besproken dat de psychische klachten van appellante sinds februari 2006 relatief stabiel lijken te zijn geweest. Zij zijn niet van een sterk beperkende intensiteit. De informatie van Altrecht van 24 februari 2012 waaruit naar voren komt dat appellante kampte met psychische en sociale problemen en dat zij daarvoor van
april 2007 tot februari 2012 bij Altrecht onder behandeling is geweest past daarbij. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom aannemelijk dat appellante tot medio juli 2012 beperkt belastbaar is geweest zoals in februari 2006 is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom er geen aanleiding is om uit te gaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid gedurende tenminste vier weken binnen vijf jaar uit dezelfde ziekteoorzaak. In het rapport van 27 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook de psychische klachten van appellante waarvan zij stelt dat die zijn toegenomen vanaf juli 2012 besproken. Hij heeft gesteld dat appellante fysiek en ook psychisch duidelijk verminderd belastbaar is. De informatie die er is geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar enberoep echter niet aan dat er sinds juli 2012 een periode is geweest van tenminste 104 weken, waarin de psychische klachten van appellante relevant zijn verhevigd. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat dat anders is. Uit de informatie van de huisarts en specialisten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen afleiden dat de psychische klachten van appellante relevant zijn verslechterd. Het is volgens hem goed voorstelbaar dat appellante in de periode na juli 2012 zwaar belast is geweest en dat haar psychische conditie verminderd is geweest. Dat heeft toch niet aantoonbaar geleid tot verzwaring van de behandeling van appellante en ook niet aantoonbaar meer dan 104 weken geduurd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in 2009 een terugslag heeft gekregen, er was sprake van toegenomen angstklachten, paniek en hoofdpijn, dit naast de gegeneraliseerde angststoornis waarvoor zij onder behandeling is geweest. Appellante was toen niet tot zelfstandig handelen in staat en kreeg hulp van derden om het huishouden draaiende te houden. Appellante heeft in deze periode twee jaar bij haar moeder ingewoond omdat zij het zelf niet redde. Na 2011 is er ook een toename geweest van klachten als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak waarvan de toename langer heeft geduurd dan 104 weken. Zowel de in 2012 vastgestelde borstkanker als de in 2016 vastgestelde blaaskanker hebben langdurig toegenomen angstklachten tot gevolg gehad. Voor ondersteuning van haar standpunt heeft zij gewezen op een rapport van 7 oktober 2019 over een onderzoek op 19 september 2019 door [X] en [Y], verbonden aan PsyQ en brieven van [Z], revalidatie arts van 22 juni 2018, 18 september 2018 en 11 februari 2019 en van [A], revalidatiearts van 22 mei 2019 en van 19 mei 2020.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 augustus 2021, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 39a, eerste lid, van de WAO vindt, wanneer sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder van 45%, herziening van de WAO-uitkering plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, mits de toegenomen arbeidsongeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de datum van de toekenning of herziening van de WAO-uitkering en mits de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de WAO-uitkering wordt genoten.
4.1.2.
Op grond van artikel 37 van de WAO vindt in het geval van toeneming van de arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, van de WAO plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante vanaf juli 2012 toegenomen arbeidsongeschikt is geraakt door andere aandoeningen. In deze zaak is, zoals ook op zitting besproken, in geschil of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een (mogelijke) toename van de psychische klachten in de periode van 15 februari 2006 tot 15 februari 2011 geen vier respectievelijk vanaf 15 februari 2011 geen 104 weken heeft geduurd en terecht heeft geweigerd de WAO-uitkering van appellante op grond van artikel 39a, eerste lid, van de WAO dan wel op grond van artikel 37 van de WAO, te herzien. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat dit het geval is.
4.3.
Er zijn geen gegevens over een toename van de psychische klachten gedurende vier weken binnen vijf jaar voorafgaand aan 15 februari 2011. Uit de gegevens van Altrecht van 24 februari 2012 komt dit ook niet naar voren. Die gegevens bevatten informatie dat appellante bij Altrecht vanaf 2007 onder behandeling is geweest. De verzekeingsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in het standpunt, vermeld in het rapport van 27 februari 2019, dat de informatie van Altrecht past bij de beoordeling dat de klachten sinds februari 2006 relatief stabiel zijn geweest en dat appellante tot medio juli 2012 beperkt bheastbaar is geweest zoals in februari 2006 is aangenomen. De stelling van appellante dat zij enige tijd niet zelfstandig heeft gewoond is onvoldoende om een andere conclusie te dragen. Aanknopingspunten in het dossier dat sprake is geweest van een relevante periode van toename van beperkingen tot 15 februari 2011 zijn afwezig. De Raad concludeert met de rechtbank dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om de WAO-uitkering van appellante op grond van artikel 39a van de WAO te herzien.
4.4.
Voor een toename van de psychische klachten ná 15 februari 2011 gedurende een onafgebroken periode van 104 weken zijn in de thans beschikbare medische gegevens evenmin aanknopingspunten te vinden. Hierbij verliest de Raad niet uit het oog dat volgens zijn vaste rechtspraak de formulering van artikel 37 van de WAO, gelet op de daarop door de wetgever gegeven toelichting, ertoe strekt in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van de betrokkene te doen doorslaan. In het onderhavige geval is evenwel geen aanleiding tot zodanige twijfel. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 augustus 2021 heeft uiteengezet is er eertijds bij het opnemen van de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst al rekening gehouden met een sterk verminderde psychische belastbaarheid door beperkingen aan te nemen ten aanzien van werk met veelvuldige storingen en onderbrekingen, frequente deadlines en producktiepieken, duidelijke structuur werd vereist geacht bij het werk. Appellante werd verder beperkt geacht ten aanzien van het hanteren van emotionele problemen van derden, conflicthantering, werk met hulpbehoevenden, solitair werk en leidinggeven. Er werd destijds ook al rekening gehouden met een verminderde energetische belastbaarheid door op te nemen dat appellante niet in de nacht kon werken en niet meer dan 4 uur per dag en 20 uur per week arbeid kon verrichten. Voor het aannemen van meer beperkingen zijn geen aanknopingspunten te vinden in de medische gegevens, ook niet in de gegevens die appellante in hoger beroep heeft ingebracht.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L.K. Dagmar