ECLI:NL:CRVB:2021:2500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
21/1013 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR)

Op 8 oktober 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had een aanvraag ingediend voor toekenningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR), maar deze aanvraag werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant in onvoldoende mate had aangetoond dat hij in omstandigheden heeft verkeerd die onder de AOR vallen. De Raad oordeelde dat de verweerder terecht had vastgesteld dat appellant geen oorlogsgebeurtenissen had meegemaakt die relevant zijn voor de AOR.

Appellant, geboren in 1942, had in februari 2020 zijn aanvraag ingediend. De aanvraag werd afgewezen bij besluit van 23 november 2020, dat na bezwaar werd gehandhaafd. Tijdens de zitting op 27 augustus 2021 was appellant aanwezig, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door A.L. van de Wiel. De Raad heeft de argumenten van beide partijen overwogen en geconcludeerd dat er geen bewijs was dat appellant daadwerkelijk oorlogsgebeurtenissen had meegemaakt.

De Raad heeft vastgesteld dat het verblijf van appellant in het kamp Lampersari te Semarang niet kan worden aangemerkt als een oorlogsomstandigheid, omdat er geen bijkomende omstandigheden zijn vastgesteld die dit zouden ondersteunen. Ook zijn er geen gegevens die de gestelde internering in andere kampen bevestigen. De Raad heeft eerder geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor vrijheidsberoving door de bezettende macht of Indonesische vrijheidsstrijders. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gehouden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21.1013 AOR

Datum uitspraak: 8 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 februari 2021, kenmerk BZ011412392 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2021. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1942, heeft in februari 2020 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 23 november 2020, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
  • als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
  • gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
  • in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2.
Voor het erkennen als oorlogsgetroffene in de zin van de AOR geldt als eerste voorwaarde dat de aanvrager gebeurtenissen als bedoeld in de AOR heeft meegemaakt. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. Verweerder heeft dan ook terecht zonder voorafgaand medisch onderzoek beoordeeld of appellant oorlogsgebeurtenissen in de zin van de AOR heeft meegemaakt.
2.3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat appellant zelf oorlogsgebeurtenissen heeft meegemaakt.
2.4.
De Raad volgt verweerder in dit standpunt en motiveert dat hieronder.
2.5.
Bij zijn aanvraag heeft appellant aangegeven te hebben verbleven in het kamp Lampersari te Semarang. In 1994 is in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) erkend dat appellant tijdens de zogenoemde Bersiap-periode heeft verbleven in het opvangkamp Lampersari. Voorheen hanteerde verweerder in het kader van de AOR het beginsel dat een in het kader van de Nederlandse wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen aanvaarde calamiteit met betrekking tot de periode van oorlog en ongeregeldheden in het voormalig Nederlands-Indië ook als oorlogsgebeurtenis kan worden aanvaard. Sinds 1 januari 2015 echter voert verweerder het beleid dat een verblijf in een beschermings- of opvangkamp als zodanig niet een oorlogsomstandigheid is, tenzij er sprake is van bijkomende omstandigheden zoals beschietingen, bombardementen en onlusten. Van dergelijke bijkomende omstandigheden, die dan in de directe nabijheid van appellant zouden moeten hebben plaatsgevonden, is geen bevestiging gekregen in het onderzoek. Het verblijf in Lampersari kan dus niet worden aangemerkt als een oorlogsomstandigheid in de zin van de AOR.
Appellant heeft verder betoogd dat hij tijdens de Japanse bezetting heeft verbleven in interneringskampen, waaronder het kamp in Lampersari. Gegevens die de gestelde internering in de door appellant genoemde kampen kunnen bevestigen zijn evenwel niet aanwezig. Eerder heeft de Raad (uitspraak van 6 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC6898) geoordeeld dat van een internering in het geval van appellant geen bevestiging is verkregen. Er is voldoende onderzoek gedaan, maar getuigenverklaringen of andere relevante historische gegevens die betrekking hebben op de situatie van appellant zijn er eenvoudigweg niet. Daarom moet worden geconcludeerd dat van vrijheidsberoving door de bezettende macht of Indonesische vrijheidsstrijders niet is gebleken.
2.6.
Uit 2.5 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur