Op 8 oktober 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had een aanvraag ingediend voor toekenningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR), maar deze aanvraag werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant in onvoldoende mate had aangetoond dat hij in omstandigheden heeft verkeerd die onder de AOR vallen. De Raad oordeelde dat de verweerder terecht had vastgesteld dat appellant geen oorlogsgebeurtenissen had meegemaakt die relevant zijn voor de AOR.
Appellant, geboren in 1942, had in februari 2020 zijn aanvraag ingediend. De aanvraag werd afgewezen bij besluit van 23 november 2020, dat na bezwaar werd gehandhaafd. Tijdens de zitting op 27 augustus 2021 was appellant aanwezig, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door A.L. van de Wiel. De Raad heeft de argumenten van beide partijen overwogen en geconcludeerd dat er geen bewijs was dat appellant daadwerkelijk oorlogsgebeurtenissen had meegemaakt.
De Raad heeft vastgesteld dat het verblijf van appellant in het kamp Lampersari te Semarang niet kan worden aangemerkt als een oorlogsomstandigheid, omdat er geen bijkomende omstandigheden zijn vastgesteld die dit zouden ondersteunen. Ook zijn er geen gegevens die de gestelde internering in andere kampen bevestigen. De Raad heeft eerder geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor vrijheidsberoving door de bezettende macht of Indonesische vrijheidsstrijders. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gehouden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.