ECLI:NL:CRVB:2021:2527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
20/194 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering IOAW-uitkering op basis van ontvangen inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 11 januari 2017 een uitkering op grond van de IOAW, maar deze werd ingetrokken op basis van bevindingen van een sociaal rechercheur. De rechercheur ontdekte dat appellante mogelijk inkomsten uit arbeid had ontvangen in de vorm van geld en goederen, wat zij niet had gemeld. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de intrekking van de uitkering ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de intrekking van de uitkering zich moest beperken tot de periode vanaf 20 december 2018, maar de Raad oordeelde dat de verklaring van appellante voldoende bewijs bood voor de conclusie dat zij in de gehele beoordelingsperiode inkomsten had ontvangen. De Raad bevestigde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van deze inkomsten, waardoor het recht op de IOAW-uitkering niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

20.194 NIOAW

Datum uitspraak: 11 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2020, 19/3787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.W. de Gruijl. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 11 januari 2017 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor gehuwden en met ingang van 20 juli 2017 naar de grondslag voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Sociale verzekeringsbank dat appellante mogelijk samenwoont, heeft een sociaal rechercheur werkzaam bij de unit Bijzondere Onderzoeken gemeente Rotterdam (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer internet geraadpleegd. Op het Facebookaccount van appellante kwam een door appellante op 20 december 2018 gedeeld bericht naar voren over slagerij X (X). Twee sociaal rechercheurs hebben vervolgens in januari en februari 2019 een aantal waarnemingen verricht bij X. Hierbij hebben zij appellante meerdere malen achter de toonbank waargenomen. Vervolgens hebben twee sociaal rechercheurs appellante op 12 februari 2019 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 februari 2019.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2019 (bestreden besluit), de uitkering met ingang van 1 juli 2017 in te trekken en de over de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 januari 2019 verleende uitkering tot een bedrag van € 21.313,05 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door haar ontvangen inkomsten uit arbeid in de vorm van geld en goederen. Doordat appellante de hoogte van haar inkomsten niet inzichtelijk heeft gemaakt is haar recht op (aanvullende) uitkering niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juli 2017, de datum met ingang waarvan de uitkering is ingetrokken, tot en met 12 maart 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van een IOAW-uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de intrekking van de uitkering zich dient te beperken tot de periode vanaf 20 december 2018. Appellante heeft weliswaar verklaard dat zij al vanaf juli 2017 in de slagerij werkte, maar dit is niet overeenkomstig de waarheid. Appellante was erg gespannen en zij is tijdens het gehoor dusdanig onder druk gezet dat zij heeft verklaard wat de sociaal rechercheurs wilden horen. Gelet hierop is er reden om af te wijken van de vaste rechtspraak dat een betrokkene aan de verklaring mag worden gehouden. Het dossier bevat buiten haar eigen verklaring geen enkel bewijs dat appellante al eerder dan 20 december 2018 bij de slagerij heeft gewerkt.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking, ontkenning of nuancering van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. In de door appellante op 12 februari 2019 – zonder voorbehoud – per bladzijde ondertekende verklaring is opgenomen dat appellante haar verklaring vóór ondertekening heeft doorgelezen. Appellante is voorts niet eerder dan in bezwaar, op 11 april 2019, teruggekomen van haar verklaring door te ontkennen dat zij al sinds juli 2017 in de slagerij heeft gewerkt. Ook kan uit het verslag, waarin de gestelde vragen en de door appellante gegeven antwoorden zijn opgenomen, niet worden afgeleid dat tijdens het gehoor ontoelaatbare druk is uitgeoefend of dat appellante angstig of gespannen was. Integendeel, aan het eind van het gesprek heeft appellante op vragen van de sociaal rechercheurs hoe zij het gesprek heeft ervaren en hoe zij vindt dat zij tijdens het gesprek is behandeld geantwoord “goed, gewoon” en “goed, netjes en beleefd”.
4.5.
Appellante heeft verklaard dat zij op basis van een nul-uren-contract werkte bij slagerij X. Aanvankelijk heeft appellante verklaard met kerst 2018 en in januari en februari 2019 een paar uurtjes te hebben gewerkt. Na doorvragen heeft appellante verklaard ook in november 2018 een paar uurtjes te hebben gewerkt en daarvoor ook een paar keer. Direct daarna heeft appellante verklaard dat ze misschien begin 2018 ook al wel is begonnen bij de slagerij, maar aanvankelijk alleen voor vlees en boodschappen. Op vragen sinds wanneer ze precies is gaan werken in de slagerij, heeft appellante verklaard dat zij buiten het nul-uren-contract begin 2017 bij de slagerij is begonnen. Ze werkte er al toen ze de IOAW-uitkering aanvroeg. Op vragen hoeveel uren per week ze werkte heeft appellante verklaard dat ze op donderdag de hele dag werkte van 08:00 uur tot 18:00 uur en om de veertien dagen op zaterdag van 07:00 uur tot 17:00 uur. De eigenaar van de slagerij schreef dan een paar uur op haar nul-uren-contract en voor de rest van de gewerkte uren kreeg ze vlees. Na een korte onderbreking van vijf minuten is het gehoor voortgezet. Appellante heeft daarna verklaard dat ze de laatste tijd ook op de maandag heeft gewerkt, een halve dag of wat langer en soms een hele dag. Appellante heeft ook een paar keer een paar tientjes gehad buiten de uren die de eigenaar van de slagerij op haar nul-uren-contract schreef. Voor de rest kreeg appellante dan vlees en een paar tientjes om boodschappen te doen. In december 2018 en januari en februari 2019 had appellante ongeveer 20 uur op het nul-uren-contract staan. Daarnaast ontving ze vlees voor de gewerkte uren. Appellante heeft voorts verklaard misschien ook weleens op een dinsdag of vrijdag te hebben gewerkt. Op vragen hoeveel uur per week ze heeft gewerkt vanaf januari 2017 heeft appellante verklaard dat ze denkt dat dit ongeveer 30 tot 35 uur per week zal zijn geweest. Dat was echter niet iedere week. Ze moest aanvankelijk ook nog zorgen voor haar zieke man. Haar man is op 19 juni 2017 overleden. Vanaf juli 2017 heeft appellante wel tussen de 30 en 35 uur per week gewerkt. Ze ontving daarvoor geld en vlees. Ze kreeg op een dag hooguit € 50,-. Ze ontving dat op het einde van de dag contant. Dit geld werd iedere twee of drie dagen aan haar uitbetaald. Aan de overkant van de slagerij zat een supermarkt. Appellante mocht dan boodschappen doen en dan werden haar boodschappen betaald door de eigenaar van de slagerij. Appellante haalde dat geld uit de kassa.
4.6.
De verklaring van appellante, zoals weergegeven in 4.5, biedt een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen in de vorm van geld en goederen. De beroepsgrond dat de intrekking van de uitkering zich dient te beperken tot de periode vanaf 20 december 2018 slaagt niet.
4.7.
De genoten inkomsten zijn van belang voor de vaststelling van de hoogte van de IOAW-uitkering. Door hiervan geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW geschonden. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt wat de omvang van de inkomsten was in de maanden waarover de IOAW-uitkering is ingetrokken. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op IOAW-uitkering in deze maanden niet is vast te stellen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. van Dijk