ECLI:NL:CRVB:2021:254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
19/1165 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om WIA-uitkering op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om een WIA-uitkering. Appellant, die eerder als kok werkzaam was, had zich ziek gemeld vanwege psychische klachten, schouderklachten en astma. Het UWV had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en had zijn verzoek om een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de artsen van het UWV zorgvuldig was uitgevoerd. De artsen hadden overtuigend gemotiveerd dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de psychische klachten, schouderklachten en astma van appellant niet waren toegenomen. De Raad bevestigde dat de hart- en ademhalingsklachten van appellant niet gerelateerd waren aan zijn eerdere klachten en dat deze niet meegenomen konden worden in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

Appellant had in hoger beroep herhaald dat er geen zorgvuldig onderzoek was gedaan naar zijn hart- en ademhalingsproblematiek en dat zijn medicijngebruik niet voldoende was meegewogen. De Raad oordeelde echter dat de artsen van het UWV alle relevante informatie hadden meegenomen in hun beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1165 WIA

Datum uitspraak: 8 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 januari 2019, 18/2561 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarbij de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kok. Nadat het dienstverband was beëindigd is hem met ingang van 30 maart 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit deze situatie heeft appellant zich op 16 augustus 2012 ziek gemeld wegens psychische klachten. Daarnaast was er ook sprake van schouder en rugklachten en astma. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2014 geweigerd aan appellant met ingang van 14 augustus 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 januari 2015 ten grondslag. Het beroep en hoger beroep hebben geleid tot een uitspraak van de Raad van 25 oktober 2017, waardoor de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen onherroepelijk is geworden.
1.2.
Bij besluit van 24 februari 2016 is een verzoek van appellant om hem een WIA-uitkering toe te kennen afgewezen, omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. Aan dit besluit ligt een FML van 5 februari 2016 ten grondslag, die overeenkomt met de FML van 8 januari 2015.
1.3.
Met een verzoek van 8 november 2017 heeft appellant opnieuw verzocht om een herbeoordeling, omdat zijn gezondheid was verslechterd. Naar aanleiding van dit verzoek is appellant op 13 december 2017 op het spreekuur van een arts onderzocht. In een rapport van 5 januari 2018 heeft deze arts vastgesteld dat er bij appellant, naast de voormelde klachten, tevens sprake is van hartklachten na een infarct in juli 2017. Hij heeft vastgesteld dat er geen direct verband bestaat tussen het ontstaan van het infarct en de psychische klachten. Tevens heeft hij vastgesteld dat de toename van de pijn aan het bewegingsapparaat (schouderklachten) niet heeft geleid tot meer beperkingen. Dit geldt ook voor de psychische klachten. Hij is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om de voor appellant vastgestelde belastbaarheid te herzien. Bij besluit van 8 januari 2018 heeft het Uwv het verzoek van appellant om hem een WIA-uitkering toe te kennen afgewezen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 mei 2018 ten grondslag waarin hij te kennen heeft gegeven zich te kunnen verenigen met de bevindingen van de primaire arts en waarin hij heeft vastgesteld dat de beperkingen zoals die zijn vastgesteld in de FML van 25 februari 2016 (lees 5 februari 2016) nog steeds op appellant van toepassing zijn.
2.1.
In beroep heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Ten onrechte is nagelaten een gedegen onderzoek te doen naar de hart en ademhalingsproblematiek van appellant. Voorts heeft hij gesteld dat zijn schouder en longklachten alsmede zijn psychische problemen zijn toegenomen en dat zijn hart- en ademhalingsklachten een gevolg zijn van de klachten die tijdens de eerdere beoordeling in 2014 een rol hebben gespeeld. Hij is van mening dat hij in het geheel geen benutbare mogelijkheden heeft. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft appellant een medische en arbeidskundige expertise van de verzekeringsarts M. Ludwig en de arbeidsdeskundige M. Overduin, beiden verbonden aan De Landelijke Expertisebalie, overgelegd.
3.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het in dit geding gaat om de vraag of appellant, gelet op artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA op grond van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 8 november 2017 recht heeft op een WIA-uitkering. Daartoe is vereist dat hij binnen 5 jaar na 14 augustus 2014 meer dan 35% arbeidsongeschikt is geworden en de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van arbeid. De klachten waarmee appellant in 2014 de wachttijd heeft voltooid, bestonden uit psychische klachten (depressieve stoornis, matig ernstig), astmatische klachten en schouderklachten rechts. De vraag die moet worden beantwoord is of er bij appellant op 8 november 2017 sprake is van een toename van beperkingen die voortkomt uit de klachten (ziekteoorzaken) die in 2014 al bekend waren. De rechtbank heeft overwogen dat in het medisch rapport van 5 januari 2018 is overwogen dat de psychische klachten van appellant al jaren hetzelfde zijn. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 mei 2018 overwogen dat er sprake is van chronische psychische klachten met depressiviteit, waarvoor betrokkene eenmaal per maand de psychiater consulteert en medicatie gebruikt. Bij eigen onderzoek ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep een matig depressieve man met een wat mat affect. Dit komt overeen met het psychische beeld in 2014. De expertise van psychiater dr. R.V. Schwarz van 25 februari 2017 ziet op een andere beoordelingsdatum en wijkt af van de bevindingen van de destijds behandelend psychiater B.H.M.J Sonnenschein. Uit het rapport van de verzekeringsarts zoals dat door appellant in beroep is overgelegd, heeft de rechtbank niet kunnen opmaken dat er op dit moment sprake is van een ernstigere psychische aandoening dan in 2014/2015.
3.2.
Wat betreft de schouderklachten geldt dat de door appellante aangegeven toename van pijn aan het bewegingsapparaat niet heeft geleid tot meer beperkingen, maar wel tot extra pijnmedicatie van de huisarts. Dit is echter onvoldoende om aan te nemen dat de schouderklachten zijn toegenomen. Het gebruik van medicijnen leidt namelijk niet tot meer klachten en beperkingen, maar is bedoeld om klachten en beperkingen te verminderen. Van een verslechtering is alleen sprake als de schouderfunctie van appellant, met gebruik van medicijnen, is afgenomen. Uit de brief van de orthopedisch chirurg van 13 februari 2017 valt echter niet op te maken dat de situatie na de ruptuur op 26 januari 2017 slechter is geworden.
3.3.
Op grond van de overwegingen in 3.1. en 3.2 heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate heeft gemotiveerd dat als gevolg van de psychische klachten en schouderklachten geen sprake is van toegenomen beperkingen.
3.4.
Over de hart- en ademhalingsproblematiek heeft de rechtbank overwogen dat in het medisch rapport van 5 januari 2018 is vastgesteld dat appellant op 16 juli 2017 een acuut myocard (hierna: AMI) heeft gekregen. Op het moment van het spreekuur had appellant nog last van persisterende aanvallen van pijn op de borst die goed reageren op nitrobaat. In dit rapport is vastgesteld dat er geen direct verband is tussen de psychische klachten en het optreden van een AMI. Deze AMI is dan ook geen gevolg van de psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daaraan nog toegevoegd dat appellant niet eerder een hartinfarct heeft gehad en dat dit een nieuwe aandoening is. Daarmee is op toereikende wijze gemotiveerd dat de hart- en ademhalingsproblematiek uit een andere oorzaak voortkomt en daarom niet wordt meegenomen bij de beoordeling of er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De omstandigheid dat cardioloog dr. J.T. Keijer in zijn brief van 9 maart 2018 heeft vermeld dat deze klachten ”mogelijk stressgerelateerd zijn”, is onvoldoende om een direct verband aan te nemen tussen de bestaande psychische klachten en de later ontstane hartklachten.
3.5.
De door appellant in beroep overgelegde informatie van De Landelijke Expertisebalie heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
4.1.
Onder herhaling van zijn in beroep naar voren gebrachte gronden heeft appellant in hoger beroep benadrukt dat geen zorgvuldig onderzoek is ingesteld naar de hart en ademhalingsproblematiek en geen voldoende rekening is gehouden met zijn medicijnengebruik. Daarnaast heeft hij gesteld dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn verzoek, onder verwijzing naar het Koroşec-arrest, om een deskundige in te schakelen. Voorts heeft appellant in hoger beroep nog een rapport van 17 juli 2020 van verzekeringsarts W.C. Hovy, verbonden aan Het Expertise Orgaan, ingebracht.
4.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep rapporten van 5 december 2019 en 15 september 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht wordt onderschreven. Zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant op het spreekuur gezien, hebben hem onderzocht en hebben bij hun beoordeling de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn rapporten van 5 december 2019 en 15 september 2020 nog gereageerd op de door appellant in de loop van de procedure ingebrachte medische informatie. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat geen zorgvuldig onderzoek is ingesteld naar zijn hart- ademhalingsproblematiek. Uit het rapport van 22 mei 2018 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de totstandkoming van zijn rapport de beschikking heeft gehad over recente informatie uit maart 2018 van de behandelend cardioloog Keijer.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de artsen van het Uwv op overtuigende wijze hebben gemotiveerd dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet wordt onderschreven. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat door deze artsen afdoende is gemotiveerd dat op grond van de psychische klachten, de schouderklachten en de astma geen sprake is van toegenomen beperkingen. Eveneens is terecht geoordeeld dat deze artsen gemotiveerd hebben uiteengezet dat er geen verband bestaat tussen de zojuist genoemde klachten en de hart- en ademhalingsproblematiek en dat daarom deze klachten bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing moeten worden gelaten. De overwegingen die de rechtbank tot deze oordelen hebben gebracht worden volledig onderschreven en de Raad maakt deze tot de zijne. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
5.3.
Wat betreft de stelling van appellant dat zijn medicijnengebruik onderbelicht is gebleven, wordt overwogen dat de artsen van het Uwv bij de beoordeling van de belastbaarheid wisten, zoals blijkt uit hun rapporten, welke medicijnen appellant gebruikte. Dat ze hiermee bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellant rekening hebben gehouden blijkt onder meer uit de omstandigheid dat is vastgesteld dat appellant niet beroepsmatig mag autorijden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van dit medicijnengebruik voor zijn belastbaarheid onjuist zijn ingeschat. Voorts wordt naar aanleiding van de door appellant in beroep overgelegde informatie van De Landelijke Expertisebalie en de in hoger beroep overgelegde informatie van verzekeringsarts Hovy overwogen dat deze informatie geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van 5 december 2019 en 15 september 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin gemotiveerd is uiteengezet dat de door appellant geclaimde urenbeperking niet is geïndiceerd en dat deze informatie geen aanleiding vormt om terug te komen op de eerdere ingenomen standpunten. Met juistheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat ook in de ingebrachte informatie is vermeld dat het beeld van de chronisch psychische klachten stabiel is en dat fysieke klachten zijn vermeld, zoals deze ook zijn beschreven in het rapport van 22 mei 2018. In reactie op het rapport van verzekeringsarts Hovy heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat hij appellant op de hoorzitting van 22 mei 2018 heeft gezien en zelf onderzoek heeft gedaan waarbij diverse medische stukken zijn meegewogen. Hij heeft nogmaals gemotiveerd dat alle medische aandoeningen en gevolgde therapie per datum in geding geen steekhoudend medisch argument geven om een urenbeperking te rechtvaardigen. Die motivering is afdoende. Hovy heeft appellant niet gezien en geen verdere onderbouwing gegeven voor de gestelde urenbeperking.
5.4.
Ook de grond van appellant dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn verzoek om een deskundige in te schakelen, kan niet slagen. Wat betreft zijn beroep in dat verband op het arrest Koroşec, wordt overwogen dat appellant in de gelegenheid is geweest zijn standpunten met medische informatie te onderbouwen en daar ook gebruik van heeft gemaakt. Verwezen wordt naar de door appellant in bezwaar overgelegde informatie van behandelend cardioloog Keijer en de door hem in beroep en in hoger beroep overgelegde informatie van De Landelijke Expertisebalie en Het Expertiseorgaan. Nu, zoals uit het vorenstaande blijkt, het besteden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust, is er ook anderszins geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
5.5.
Uit de overweging 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L. Abdoellakhan