ECLI:NL:CRVB:2021:2543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
19/5286 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op goede gronden heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 9 april 2018 geen sprake is van toegenomen medische beperkingen. Appellante, die als gevolg van een bedrijfsongeval op 18 september 2014 uitviel, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2018, waarin werd geconcludeerd dat er geen toename van beperkingen was, heeft appellante hoger beroep ingesteld. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot deze hoger beroepsprocedure.

De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv op goede gronden had geconcludeerd dat er op 9 april 2018 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de verzekeringsarts, die geen toename van beperkingen had vastgesteld, niet ter discussie stond. Het rapport van psychiater Van der Veer, dat twijfels uitte over de eerdere beoordeling, werd niet als voldoende bewijs gezien om de eerdere conclusies van het Uwv te weerleggen. De Raad wees het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv bestond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.5286 WIA

Datum uitspraak: 14 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 november 2019, 19/1710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan dit geding heeft tevens als partij deelgenomen [werkgever B.V.] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Reith, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op
2 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Reith. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. Namens de werkgever is mr. R. Jonkmans verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als [naam functie] voor gemiddeld 32 uur per week bij [werkgever B.V.] (werkgever). Op 18 september 2014 is zij uitgevallen voor haar werk vanwege een bedrijfsongeval.
1.2.
In het kader van de einde wachttijdbeoordeling heeft appellante op 26 juli 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juli 2017. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 35%. Bij besluit van
10 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 17 juli 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Appellante heeft op 10 november 2017 en 9 april 2018 bij het Uwv gemeld dat haar gezondheidssituatie is verslechterd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2018 geweigerd om appellante een WIA-uitkering per 9 april 2018 toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante
(uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 17 juli 2017.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
18 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2019 ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en ter onderbouwing van haar standpunt een rapport van psychiater J.K. van der Veer van 12 juni 2019 overgelegd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de claim van appellante, dat zij per 9 april 2018 toegenomen arbeidsongeschikt is, terecht heeft afgewezen. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsarts ten behoeve van de FML van 26 juni 2017 de dossiergegevens heeft bestudeerd, appellante heeft gezien op het spreekuur en haar lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Verder heeft hij informatie van de behandelend sector verkregen, waaronder een expertise van december 2016. Op grond van de bestudeerde gegevens en eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts een diagnose gesteld. De daaruit voortvloeiende beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in de FML van 26 juli 2017. Daarin zijn geen beperkingen opgenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren. De omstandigheid dat appellante inmiddels wel lijdt aan psychische klachten kan er naar het oordeel van de rechtbank niet toe leiden dat appellante op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Bij de beoordeling van de vraag of bij appellante sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid kan geen rekening worden gehouden met de door appellante gestelde toename van haar psychische klachten, aangezien in de FML van 26 juli 2017 geen beperkingen in verband met deze klachten waren aangenomen. Verder is niet gebleken van een toename van fysieke beperkingen van appellante. Over het rapport van psychiater Van der Veer van 12 juni 2019, waarin vraagtekens worden gezet bij de betrouwbaarheid van het rapport van de verzekeringsarts van 26 juli 2017, heeft de rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 10 augustus 2017 in rechte vast staat. Het genoemde rapport van de verzekeringsarts van 26 juli 2017, wat ten grondslag lag aan dit besluit, staat in deze procedure niet ter discussie. De rechtbank heeft appellante erop gewezen dat zij eventueel om herziening van het besluit van 10 augustus 2017 kan vragen.
3.1.
Na de aangevallen uitspraak heeft appellante een herzieningsverzoek en een aanvraag om WIA-uitkering bij het Uwv ingediend. Het Uwv heeft daarop bij besluit van
24 maart 2020 beslist. Daarbij is het verzoek om terug te komen van het besluit van
10 augustus 2017 afgewezen en is geweigerd appellante per 2 april 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 24 maart 2020, waaraan een rapport van de verzekeringsarts en een FML ten grondslag liggen, in deze procedure moeten worden meegenomen. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de overlegde informatie van de behandelend artsen uit 2018 en het rapport psychiater Van der Veer van 12 juni 2019 voldoende twijfel hebben gezaaid over de medische beoordeling door het Uwv en heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Het geschil is beperkt tot de vraag of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 9 april 2018 geen sprake is van toegenomen medische beperkingen die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan zij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid, zoals bedoeld in artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. De in 3.1 genoemde besluitvorming van het Uwv op het verzoek om herziening van het besluit van 10 augustus 2017 en op de aanvraag om een
WIA-uitkering per 2 april 2020 valt buiten de omvang van dit geding in hoger beroep. Wat appellante daarover heeft aangevoerd, wordt daarom onbesproken gelaten.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat bij appellante op 9 april 2018 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 7 februari 2019 en van 10 september 2020 gemotiveerd uiteen gezet dat appellante gedurende de wachttijd niet ongeschikt was voor haar arbeid wegens psychische klachten. Appellante is in september 2014 uitgevallen als gevolg van een ongeval met nadien persisterende pijnklachten geduid als whiplash en zij werd per einde wachttijd geschikt geacht voor passende arbeid waarbij beperkingen werden aangenomen in rug- en nekbelasting. De afwijkingen en beperkingen aan de rug en nek zijn niet wezenlijk gewijzigd. Ten tijde van het spreekuur bij de verzekeringsarts op 17 juli 2017 was geen sprake van psychopathologie, geen behandeling voor psychische klachten en er zijn in de FML van 26 juli 2017 geen beperkingen aangenomen op persoonlijk en sociaal functioneren. De psychische klachten dateren van latere datum, waarbij een arbeidsconflict leidde tot stress en stemmingsklachten en appellante na einde wachttijd een psychiatrisch ziekte beeld is gaan ontwikkelen. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd.
4.4.
Het rapport van psychiater Van der Veer en de daarin getrokken conclusies over de diagnose en de invulling van de FML per einde wachttijd leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat het onderwerp van het onderhavige hoger beroep is beperkt tot de vraag of per 9 april 2018 sprake is van toegenomen medische beperkingen zoals omschreven in 4.1 en 4.2.
4.5.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L.R. Kokhuis