ECLI:NL:CRVB:2021:2579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
19/4017 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten en whiplashklachten, had een WIA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot intrekking van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen waren onderschat. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat appellante medisch geschikt was voor de functies die aan de WIA-schatting ten grondslag lagen, en dat de door het Uwv geselecteerde functies passend waren, ondanks de door appellante geuite bezwaren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19/4017 WIA

Datum uitspraak: 14 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2019, 18/4330 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Marokko) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. van den Boogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Mr. Van den Boogaard is verschenen. Appellante heeft door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als adviseur particulieren bank voor 38 uur per week. Op 17 september 2004 heeft zij zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met psychische klachten. Later was tevens sprake van whiplashklachten na een auto-ongeval in februari 2005. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv, omdat onvoldoende functies geselecteerd konden worden, aan appellante met ingang van 5 januari 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van 5 oktober 2001 is aan appellante een WGA‑loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 21 augustus 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft, mede op basis van een op verzoek van het Uwv verrichte psychiatrische expertise (inclusief een neuropsychologisch onderzoek) vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2017 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 7 november 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 14 mei 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 24 mei 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellante ingetrokken per 25 juli 2018. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 2 mei 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 2 mei 2018 en een rapport van 22 mei 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen niet te oordelen over de door appellante ervaren bejegening maar over de medisch inhoudelijke bevindingen van het neuropsychologisch onderzoek. De rechtbank heeft geoordeeld dat nergens uit blijkt dat deze niet bruikbaar zijn. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de resultaten van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Op grond van de bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verschillende beperkingen vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dossier geen objectiveerbare gegevens bevat waaruit meer of andere klachten blijken dan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconstateerde lichamelijke en psychische klachten. Er is geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat niet gebleken is dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte functies heeft geselecteerd die appellante vanwege de vastgestelde beperkingen niet zou kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij heeft verder naar aanleiding van het neuropsychologisch onderzoek gesteld dat daarin, nadat was vastgesteld dat de resultaten onvoldoende valide beschouwd werden, ten onrechte en onjuist is geconcludeerd dat geen stoornissen kunnen worden geobjectiveerd. Volgens appellante bood het onderzoek geen grondslag om daarover een uitspraak te doen. Ook heeft zij betoogd dat het in de primaire fase verrichte neuropsychologisch onderzoek op een onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, zodat de resultaten daarvan buiten beschouwing moeten worden gelaten. Datzelfde geldt volgens appellante voor het psychiatrisch rapport, omdat dit leunt op de bevindingen van het neuropsychologisch onderzoek. Verder heeft appellante gesteld dat drie van de voor haar geselecteerde functies niet geschikt zijn, omdat zij in de FML van 2 mei 2018 beperkt is geacht voor werk in een lawaaierige omgeving.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van 26 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies daarvan. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat dit onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, lichamelijk en psychisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft een expertise laten verrichten door psychiater D. Lam om zich te laten adviseren of bij appellante sprake is van een psychiatrische aandoening. Op verzoek van Lam is tevens een aanvullend neuropsychologisch onderzoek uitgevoerd door neuropsycholoog T. Schoemaker. Lam heeft bij het door hem verrichte onderzoek geen opvallende persoonskenmerken vastgesteld. Voor een persoonlijkheidsstoornis of een duurzaam bestaande kwetsbaarheid bestaat volgens Lam onvoldoende aanwijzingen. Met de bevindingen uit zijn eigen onderzoek heeft Lam zijn conclusie, dat bij het psychiatrisch onderzoek duidelijke aanwijzingen voor het bestaan van cognitieve stoornissen ontbreken en niet een psychiatrische stoornis of ziekte kan worden vastgesteld, voorzien van een inzichtelijke motivering. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek van Lam en de juistheid van zijn conclusies. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zich daarom bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante – naast de eigen onderzoeksbevindingen, zoals die naar voren komen uit het rapport van 16 oktober 2017 en 2 mei 2018 – mede op het rapport van Lam mogen baseren. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 2 mei 2018 en 26 februari 2020 inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding is de vastgestelde FML van 2 mei 2018 aan te scherpen wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante. Appellante heeft geen medische stukken ingediend op grond waarvan twijfel ontstaat aan deze voor haar vastgestelde beperkingen. Dat geldt ook voor de beperkingen in de andere rubrieken van de FML, zoals ook naar voren komt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2020.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank, dat appellante uitgaande van de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 2 mei 2018 in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting van de Wet WIA ten grondslag gelegde functies, wordt dan ook onderschreven. De signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht in haar, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep mede-ondertekend, rapport van 22 mei 2018.
4.5.
Specifiek naar aanleiding van de stelling van appellante dat zij van de drie functies met de hoogste lonen de functie samensteller kunststof en rubberproducten (SBC 271130) niet kan verrichten omdat zij op grond van de FML niet geschikt is voor werk in een lawaaierige omgeving, wordt als volgt overwogen. Uit het resultaat functiebeoordeling komt naar voren dat bij de functie samensteller kunststof (271130) sprake is van een signalering bij beoordelingspunt 3.7.1 (geluidsbelasting). In het rapport van 22 mei 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na overleg met de arbeidskundig analist (ada) geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante op dit punt niet wordt overschreden. De ada heeft te kennen gegeven dat het gaat om een geluidsbelasting van 80 dba of meer. De betreffende machine hoort bij een naastgelegen werkunit op verschillende werkplekken in een rouleersysteem. Een aantal van de werkplekken is gesitueerd in de buurt van de machine die de geluidsbelasting veroorzaakt en men loopt ook wel eens langs de machine. Er zijn ook werkplekken op een wat grotere afstand van de machine. De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze nadere informatie gesteld dat het gaat om een werkplek waarin wordt gerouleerd. Van communicatie met anderen is nauwelijks sprake. Voor dit lawaai kunnen daarom otoplastieken worden gebruikt. Bovendien zijn er werkplekken zonder hinderlijke geluidsbelasting. Met collega’s kan worden afgesproken dat appellante daar bij voorkeur wordt ingezet. Daarmee is overtuigend gemotiveerd dat deze functie toch geschikt te achten is voor appellante.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.M.M. Chevalier