ECLI:NL:CRVB:2021:2591
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich ziek had gemeld wegens rugklachten, had eerder een WGA-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 38,51%. Het Uwv had in 2018 vastgesteld dat appellant na afloop van de loongerelateerde periode in aanmerking kwam voor een WGA-vervolguitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 35% tot 45%. In het hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de medische beoordeling van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen noodzaak was om appellant beperkt te achten op belastingaspect 5.9 van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts bezwaar en beroep had geconcludeerd dat de gewenste afwisseling in werkzaamheden al voldoende was ondervangen door de bestaande beperkingen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, zoals door appellant was verzocht. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak moest worden bevestigd.