ECLI:NL:CRVB:2021:2591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
20/3200 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich ziek had gemeld wegens rugklachten, had eerder een WGA-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 38,51%. Het Uwv had in 2018 vastgesteld dat appellant na afloop van de loongerelateerde periode in aanmerking kwam voor een WGA-vervolguitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 35% tot 45%. In het hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de medische beoordeling van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen noodzaak was om appellant beperkt te achten op belastingaspect 5.9 van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts bezwaar en beroep had geconcludeerd dat de gewenste afwisseling in werkzaamheden al voldoende was ondervangen door de bestaande beperkingen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, zoals door appellant was verzocht. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak moest worden bevestigd.

Uitspraak

20.3200 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 juli 2020, 19/4697 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als teamlid bagageprocessen bij [ex-werkgever] voor 40 uur per week. Op 21 juni 2014 heeft hij zich ziekgemeld wegens rugklachten. Per het einde van de wachttijd is aan zijn (ex-)werkgever een loonsanctie opgelegd. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 17 juni 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 38,51%.
1.2.
Met een besluit van 23 november 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 februari 2019, na afloop van de loongerelateerde periode, in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% tot 45%.
1.3.
Op verzoek van de (ex-)werkgever van appellant heeft in 2018 een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant plaatsgevonden. Appellant heeft op 21 november 2018 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant psychische en lichamelijke beperkingen heeft en appellant belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 37,71% bedraagt. Met een besluit van 27 december 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet wijzigt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv op 18 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juni 2019 ten grondslag.
2.1.
Het Uwv heeft in beroep een nader standpunt ingenomen ten aanzien van de belastbaarheid van appellant op belastingaspect 5.9.1 ‘afwisseling van houding’ in de FML van 23 november 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 21 januari 2020 en 17 april 2020 uiteengezet dat deze beperking bij nader inzien ten onrechte is opgenomen in de FML, omdat in de situatie van appellant geen specifieke eis wordt gesteld aan de volgorde van het afwisselen van lichaamshouding. De in de FML beschreven beperkingen voor zitten, staan en lopen voorzien al in een voldoende mate van afwisseling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een FML van 20 januari 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in beroep nader uiteengezet waarom hij de functie van ‘productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), medior soldering operator’ (SBC-code 111180) gegeven de daarin voorkomende belasting ten aanzien van gebogen actief zijn, belastingaspect 5.6.1, passend acht voor appellant. Voor appellant geldt een beperking voor gebogen of getordeerd actief zijn. Appellant kan tweemaal per uur minder dan vijf minuten achtereen gebogen en/of getordeerd actief zijn (schoenveters strikken). In de hiervoor genoemde functie is sprake van tijdens acht werkuren vijf keer ongeveer drie minuten achtereen gebogen werken in zittende positie, tot 30 graden. De frequentie is weliswaar hoger dan tweemaal per uur, maar de duurbelasting biedt compensatie voor de frequentie, waardoor recuperatie kan optreden en de belasting binnen de marge van de belastbaarheid blijft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daartoe overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat appellant niet zodanig beperkt is dat hij dit niet zou kunnen.
2.2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met veroordeling van het Uwv tot vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv, aangevuld met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 januari 2020 en 17 april 2020, zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Met de in beroep ingebrachte rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd waarom geen beperking meer van toepassing is ten aanzien van belastingaspect 5.9 en dat de benodigde afwisseling van houding met de beperkingen ten aanzien van zitten, staan en lopen voldoende is ondervangen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de rapporten van 23 januari 2020 en 14 april 2020 voldoende heeft gemotiveerd dat in de functie van ‘productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), medior soldering operator’ geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant op belastingaspect 5.6. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om appellant te volgen in zijn standpunt dat de functies ‘productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), medior soldering operator’ en ‘wikkelaar nieuw en revisie’ (SBC-code 267053) niet passend zijn, omdat daarin onvoldoende gelegenheid is tot afwisseling van houding. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beperking van appellant op belastingaspect 5.9 is komen te vervallen. De rechtbank is verder niet gebleken dat er in deze functies onvoldoende mogelijkheid is om te vertreden. Omdat het Uwv eerst in beroep een toereikende motivering heeft gegeven en de mate van arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd, waardoor niet aannemelijk is dat appellant door het gebrek is benadeeld, heeft de rechtbank geoordeeld dat het gebrek in de motivering met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt gepasseerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat de functies ‘productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) medior soldering operator’ (SBC-code 111180) en ‘wikkelaar nieuw en revisie’ (SBC-code 267053) niet passend zijn. Appellant heeft ten aanzien van de functie ‘productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) medior soldering operator’ herhaald dat zijn belastbaarheid op het belastingaspect 5.6, gebogen actief zijn, wordt overschreden. Verder is volgens appellant ten aanzien van beide SBC-codes onvoldoende gemotiveerd dat afwisselen van zitten met lopen en staan voldoende mogelijk is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Tussen partijen is niet langer in geschil dat er geen noodzaak is om appellant beperkt te achten op belastingaspect 5.9 van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de voor appellant gewenste afwisseling al voldoende ondervangen wordt met de gegeven beperkingen. Appellant kan ongeveer een uur achtereen zitten en hij kan dit gedurende het grootste deel van de dag (maximaal 8 uur). Verder kan appellant een half uur staan, ongeveer de helft van de dag en een half uur achtereen lopen, ongeveer de helft van de dag. De arbeidsdeskundige heeft op de Resultaat functiebeoordeling toegelicht dat met de gegeven belasting voldoende mogelijkheid tot vertreden ontstaat, mede gelet op de frequentie en duur van het zitten, waardoor een andere belasting in lopen en/of staan mogelijk is en waardoor recuperatie mogelijk is. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen als verzocht door appellant.
4.3.
De overweging 4.2 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten