ECLI:NL:CRVB:2021:261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
19/1976 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor huurachterstand en afwijzing woonkostentoeslag

In deze zaak gaat het om de aanvraag van appellanten voor bijzondere bijstand in de vorm van een lening voor huurachterstand en de afwijzing van de aanvraag voor woonkostentoeslag. Appellanten, die als zelfstandigen werkzaam waren, hebben in 2017 een aanvraag ingediend voor bijstand na een faillissement. De aanvraag werd buiten behandeling gesteld omdat appellanten niet de gevraagde informatie hadden verstrekt. Later hebben zij een lening van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug ontvangen om hun huurschuld af te lossen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de afwijzing van de woonkostentoeslag terecht was, omdat de huurkosten niet meer bestonden door verrekening met de borg. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellanten ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het dagelijks bestuur hen onder druk heeft gezet of dat er sprake was van een geantedateerd besluit. De Raad concludeert dat de aanvraag voor bijzondere bijstand correct is afgehandeld en dat de appellanten niet in hun verzoeken worden gevolgd.

Uitspraak

19 1976 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 9 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 april 2019, UTR 18/2858 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Appellant is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Tuchkova.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen in overleg te treden en te bezien of een afspraak in der minne mogelijk is. Partijen hebben bericht dat zij geen afspraak hebben bereikt.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 8 december 2020. Appellant en mr. Tuchkova zijn weer verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was als zelfstandige werkzaam op het gebied van zorginstelling/verloskunde.
Na een faillissement van één van de bedrijven (een holding) van appellant hebben appellanten op 13 mei 2017 een aanvraag bijstand zelfstandigen ingediend. Op het daarbij gevoegde inlichtingenformulier Participatiewet/Bbz hebben zij te kennen gegeven dat zij tot 1 november 2017 in aanmerking wensen te komen voor een uitkering voor levensonderhoud alsmede voor een uitkering ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 6.315,- voor lopende contracten en ter voorkoming van onnodig faillissement, op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Op dit formulier hebben appellanten vermeld: ‘Lasten zijn nu nog te overzien, maar lopen snel op. We hopen dat u kunt helpen met uitkering levensonderhoud en evt tegemoetkoming om hete angels af te vangen en de huur te kunnen voldoen.’ Appellanten woonden op dat moment in X. Zij huurden een woning met een huur van € 1.575,- per maand.
1.2.
De consulent Bbz/Ioaz van de RDWI Kromme Rijn Heuvelrug (RDWI) heeft vervolgens op 18 mei 2017 de FBA-adviesgroep opdracht gegeven advies uit te brengen omtrent de toepassing van de Bbz/Ioaz. De onderzoeksopdracht aan de FBA-adviesgroep omvat ook een onderzoek naar de mogelijkheden voor een woonkostentoeslag in verband met het hoge huurbedrag van de woning van appellanten. In het kader van deze opdracht heeft correspondentie plaatsgevonden tussen appellanten en [A.] ([A.]) van de FBA-adviesgroep over het aanleveren van gegevens en bewijsstukken. Op 7 juni 2017 heeft [A.] aan de consulent Bbz/Ioaz bericht dat hij de gevraagde informatie niet heeft ontvangen van appellant en voorgesteld hem een officiële hersteltermijn te geven. Op 19 juni 2017 heeft appellant aan [A.] een e-mail gestuurd met de mededeling dat het een maand later is maar dat hij een korte update heeft, namelijk dat hij nog wacht op enkele bescheiden die door de accountant worden opgesteld om aan de vragen te voldoen en op enkele definitieve aanslagen van de belastingdienst alsmede dat de verwachting is dat het 1 juli 2017 rond is.
De consulent Bbz/Ioaz heeft bij brief van 20 juni 2017 appellanten in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens en bewijsstukken alsnog aan te leveren, uiterlijk tot en met 4 juli 2017. Op 12 juli 2017 heeft [A.] aan de consulent Bbz/Ioaz bericht niets meer te hebben vernomen van appellant. Daarop heeft de consulent Bbz/Ioaz bij brief van 13 juli 2017 appellanten nogmaals in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens alsnog aan te leveren, uiterlijk tot en met 27 juli 2017. Onder het kopje ‘Gevolgen’ staat vermeld dat als ook deze keer de gevraagde gegevens en bewijsstukken niet tijdig of onvolledig worden overgelegd, besloten wordt de aanvraag niet verder te behandelen, dit onder vermelding van artikel 4:5, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op 27 juli 2017 heeft [A.] de consulent Bbz/Ioaz bericht dat hij tot die dag niets meer heeft ontvangen of vernomen van appellant.
1.3.
In de gedingstukken is opgenomen een besluit van het dagelijks bestuur van 28 juli 2017 (blijkens de stempel op het besluit verzonden op 31 juli 2017), waarin de aanvraag van 13 mei 2017 om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) en het Bbz 2004 met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellant heeft zich vervolgens op 27 september 2017 gemeld ‘aan de poort’ bij de RDWI met een mondeling verzoek om een ‘overbruggingsuitkering’. In verband met een huurachterstand van € 9.450,- dreigde een uithuiszetting. Een medewerker van de RDWI heeft op 2 oktober 2017 telefonisch contact gehad met appellant en geadviseerd om zo snel mogelijk contact op te nemen met de gemeentelijke schuldhulpverlening en om zich bij dagvaarding tot de rechtbank te wenden.
1.5.
Het dagelijks bestuur heeft een (digitaal aangemaakte) aanvraag bijzondere bijstand van appellanten van 7 november 2017 ontvangen. In die aanvraag staat vermeld dat de door de klant gewenste ingangsdatum voor de periodieke bijstand is: 1 mei 2017. In de aanvraag heeft appellant onder meer het volgende verwoord: ‘Reeds tweemaal eerder hebben wij contact met uw gemeente gehad en gesproken over onze specifieke situatie. Nu een verwachte teruggaaf van de belastingdienst op korte termijn onverwacht lager gaat uitpakken én veel langer op zich laat wachten zitten wij acuut in de financiële problemen omdat wij niet meer aan regelingen kunnen voldoen. Hierbij zijn de opgelopen woonlasten en verzekeringen urgent. Men heeft willen wachten tot 6 november gelet op de verwachte teruggaaf. Nu dit langer gaat duren, is het wachten voorbij. Mijn partner heeft inmiddels voor 2 dagen per week werk gevonden en ik genereer zelf per 1 januari 2018 weer inkomsten, echter de tijd tot 1-1-2018 hebben we niet meer. Vandaar deze aanvraag. Hoogachtend, [naam appellant]’.
1.6.
Op 8 november 2017 heeft appellant per e-mail contact gezocht met de RDWI ‘voor de aanvraag van de Aanvullende Bijstand onder de Participatiewet voor Levensonderhoud’
.
1.7.
Op 15 november 2017 hebben appellanten met de verhuurder van hun woning bij de rechtbank Midden-Nederland een minnelijke regeling getroffen. In deze minnelijke regeling is vastgesteld dat appellanten aan de verhuurder een bedrag van € 20.000,- betalen, in welk bedrag is inbegrepen de achterstallige huurbetalingen tot en met de maand december 2017 en de tot in die maand verschuldigde renten en boetes. Verder is afgesproken dat als appellanten dit bedrag, vermeerderd met de huur over de maand januari 2018, uiterlijk op 31 december 2017 voldoen aan de verhuurder, partijen de huurovereenkomst zullen voortzetten. Als appellanten deze betaling niet doen, zijn partijen overeengekomen dat de huurovereenkomst eindigt op 1 januari 2018, waarbij op appellanten de verplichting rust om de woning per 1 januari 2018 te ontruimen.
1.8.
Op 7 december 2017 heeft een procesregisseur van de RDWI aan appellant bevestigd dat appellant te kennen heeft gegeven dat hij de aanvraag levensonderhoud wil doorzetten, omdat hij toch niet per 1 december 2017 nieuw werk heeft gevonden. In antwoord daarop heeft appellant in een e-mail van 8 december 2017 te kennen gegeven dat het nog niet rond is met zijn (hopelijk) nieuwe werkgever per 1 december 2017 en dat hij dus voor de zekerheid het traject wil starten. Naar aanleiding van een gesprek met zijn advocaat over de status van de contractonderhandelingen en de toekenning van de minimaregeling zoals besproken in het gesprek met de procesregisseur en haar collega, verzoekt appellant het dossier even aan te houden tot 5 januari 2018. De urgentie om tot op bijstandsniveau aangevuld te worden voor de maand december was niet meer aanwezig. Daarop heeft de procesregisseur per e-mail van 12 december 2017 aan appellant te kennen gegeven zijn dossier te sluiten. In deze e-mail heeft de procesregisseur meegedeeld niet tot 5 januari 2018 te willen aanhouden omdat aan appellant al tijd is gegeven tot 1 december 2017. Het aanhouden tot 5 januari 2018 zou betekenen dat het dossier in totaal bijna zes weken op zijn verzoeken is aangehouden.
1.9.
In e-mails van 11 en 14 december 2017 heeft appellant aan de schuldhulpverlener en de consulent inkomen van de RDWI bericht dat hij graag een update wil over de afhandeling van de aanvraag om woonkostentoeslag, welke aanvraag op 13 mei 2017 is gedaan. Verder heeft appellant hierin te kennen gegeven dat op 15 december 2017 alle informatie bij elkaar wordt gelegd om te bezien of tot een werkbare oplossing binnen de beleidskaders kan worden gekomen. Op 15 december 2017 heeft de schuldhulpverlener aan appellant bericht dat het traject schuldhulpverlening is stopgezet.
1.10.
Op 20 december 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en medewerkers van de RDWI over de ontstane situatie. Van dit gesprek is geen verslag opgemaakt. De klantregisseur van de RDWI heeft appellant bij brief van 22 december 2017 meegedeeld dat naar aanleiding van het gesprek van 20 december 2017 nader overleg zal plaatsvinden in een vervolggesprek van 27 december 2017 om de mogelijkheden te onderzoeken om appellant een stap verder te helpen. Bij e-mail van 28 december 2017 heeft de manager Dienstverlening van de RDWI aan appellant bericht voornemens te zijn de huurschuld als bijzondere lening te verstrekken en deze rechtsreeks aan de verhuurder te voldoen.
1.11.
Op 12 januari 2018 hebben appelanten en de RDWI (vertegenwoordigd door zijn directeur) een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin kort samengevat de RDWI onder voorwaarden een eenmalige lening verstrekt van € 21.575,- teneinde de huurschuld van appellanten tot aan de datum van de vaststellingsovereenkomst volledig af te lossen.
1.12.
Op 18 januari 2018 hebben appellanten bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van verhuizing en inrichting tot een bedrag van € 1.350,- en voor een woonkostentoeslag tot een bedrag van € 1.575,- voor het betalen van de huur (van hun woning in X).
1.13.
Bij besluit van 28 februari 2018 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van verhuizing en inrichting toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-.
1.14.
Bij besluit van 14 maart 2018 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van 18 januari 2018 voor een woonkostentoeslag afgewezen. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten voor de huur van de woning in X een borg hebben betaald en dat de verhuurder in overleg met appellanten heeft besloten de huur over de periode 1 februari 2018 tot en met 14 maart 2018 te verrekenen met deze borg. Deze borg is voldoende om de woonkosten over die periode te kunnen betalen.
1.15.
Bij besluit van 19 maart 2017 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur appellanten meegedeeld dat met het vaststellen van de overeenkomst op 12 januari 2018 en het verrichten van de betaling hierna, inhoudelijk is beslist op de aanvraag van 7 november 2017. Met besluit 2 formaliseert het dagelijks bestuur wat al heeft plaatsgevonden, namelijk de toekenning van bijzondere bijstand voor een huurachterstand ter hoogte van € 21.575,- over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 januari 2018.
1.16.
Bij besluit van 25 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het in bezwaar gehandhaafde besluit 2 tot formalisering van de toekenning van bijzondere bijstand voor een huurachterstand ter hoogte van € 21.575,- over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 januari 2018.
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat het besluit niet juist is om de volgende redenen, verkort weergegeven. Appellanten hebben op 13 mei 2017 een aanvraag ingediend, onder meer voor toekenning van een woonkostentoeslag. Er is nog steeds geen besluit genomen op die aanvraag. Anders dan het dagelijks bestuur stelt, is op 28 juli 2017 geen beslissing op die aanvraag genomen. Pas tijdens het gesprek op 20 december 2017 is namens het dagelijks bestuur gezegd dat dit besluit er lag. Appellanten hebben het besluit toen echter niet gekregen. Volgens appellanten heeft het dagelijks bestuur dat besluit achteraf geconstrueerd. Dat blijkt ook wel uit de zogenaamde logfile die volgens het dagelijks bestuur bij het besluit zou horen. Uit een analyse van deze logfile blijkt dat deze op verschillende punten niet overeenkomt met het besluit van 28 juli 2017.
Appellanten hebben geen stappen ondernomen tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag van 13 mei 2017, omdat zij steeds in goed vertrouwen hebben gewacht.
De rappellen die appellanten ontvingen van de FBA-adviesgroep en van de consulent Bbz/Ioaz en laatstelijk de brief van 13 juli 2017 van de consulent Bbz/Ioaz met een laatste verzuimtermijn, hebben appellanten niet geplaatst in het licht van hun aanvraag om bijzondere bijstand voor een woonkostentoeslag.
Als wel tijdig een beslissing was genomen op de aanvraag van 13 mei 2017, was de huidige situatie niet ontstaan, waarin appellanten zich gedwongen zagen om (zonder juridische bijstand) de vaststellingsovereenkomst van 12 januari 2018 te ondertekenen. Er was bij een juiste afhandeling van de aanvraag van 13 mei 2017 immers geen noodsituatie ontstaan.
Besluit 2 deugt niet. Appellanten hebben niet op 7 november 2017 een aanvraag ingediend. Dat blijkt ook wel uit het feit dat op de aanvraag handgeschreven ‘niet cliënt’ staat. Achteraf heeft de RDWI een dossier gevuld om de lening die aan appellanten is opgedrongen te vergoelijken.
Als het dagelijks bestuur tijdig had beslist op de aanvraag van 13 mei 2017, hadden appellanten bijzondere bijstand om niet toegekend gekregen. Ten tijde van de aanvraag op 13 mei 2017 was er namelijk nog geen sprake van een huurschuld.
Mocht besluit 2 worden aangemerkt als een besluit, dan is het een besluit op de aanvraag van 13 mei 2017. Het had gelet het vorenstaande een toewijzend besluit bijzondere bijstand, geen leenbijstand, moeten zijn.
4.2.
Het dagelijks bestuur heeft daartegen het volgende aangevoerd, verkort weergegeven. Na de aanvraag van appellanten op 13 mei 2017 heeft de RDWI advies gevraagd bij de FBA-adviesgroep. Bij een Bbz aanvraag wordt het hele plaatje meegenomen, dus ook het verzoek van appellanten om bijstand voor woonkosten. Een onderzoek naar de levensvatbaarheid van een bedrijf is van belang om te beoordelen of bijstand verleend wordt en welke vorm een verlening heeft. Als er geen stukken worden overgelegd dan kan geen enkel aspect van de aanvraag beoordeeld worden.
Vervolgens heeft het dagelijks bestuur het besluit van 28 juli 2017 genomen. De aanvraag is buiten behandeling gesteld, omdat appellanten niet de gevraagde informatie hebben verstrekt. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat het besluit niet is aangemaakt op deze datum. Er staat een verzendstempel op. Appellant is tijdens de bespreking op 20 december 2017 op de hoogte gesteld van dit besluit. Omdat het dagelijks bestuur het besluit niet aangetekend heeft verzonden, is appellant gevolgd in zijn stelling dat hij het toentertijd niet heeft ontvangen. Appellanten hebben echter ook na kennisneming van het besluit van 28 juli 2017 geen bezwaar hiertegen gemaakt.
Bij de RDWI is de aanvraag van 7 november 2017 van appellanten binnen gekomen en daarop is besluit 2 genomen. Op de aanvraag is handgeschreven aangebracht de opmerking ‘niet cliënt’; dat duidt erop dat het een aanvraag is van iemand die nog geen bijstandsgerechtigde is.
In besluit 2 is de tussen partijen getroffen overeenkomst van 12 januari 2018 geformaliseerd omdat het de gebruikelijke weg is om een verlening van bijstand in een besluit neer te leggen.
Anders dan appellanten menen, is het ten slotte niet zeker dat als een inhoudelijk besluit na de aanvraag van 13 mei 2017 zou zijn genomen, bijzondere bijstand om niet zou zijn verstrekt.
4.3.1.
Appellanten hebben op 13 mei 2017 één aanvraag ingediend om bijstand op grond van het Bbz 2004. Het aanvraagformulier biedt de mogelijkheid om meerdere vormen van bijstand aan te vragen en appellanten hebben dat ook gedaan. Zij hebben onder meer gevraagd om ‘een tegemoetkoming om de huur te kunnen voldoen’. In de opdracht aan de FBA-adviesgroep heeft het dagelijks bestuur (dan ook) expliciet gevraagd om ook de mogelijkheden voor een woonkostentoeslag te bekijken. Verder is de stelling van het dagelijks bestuur navolgbaar, dat een onderzoek naar de levensvatbaarheid van een bedrijf van belang is om te beoordelen of bijstand verleend wordt en als dat zo is in welke vorm een toekenning plaatsvindt. Dat heeft ook betrekking op de beoordeling van bijzondere bijstand voor een woonkostentoeslag. Het had appellanten duidelijk kunnen zijn dat het niet, onvoldoende of niet tijdig verstrekken van de informatie die door de FBA-adviesgroep en de consulent Bbz/Ioaz herhaaldelijk is gevraagd, met als sluitstuk een laatste mogelijkheid tot verzuimherstel, ook gevolgen zou hebben voor hun aanvraag tot verstrekking van bijstand als ‘tegemoetkoming om de huur te kunnen voldoen’.
4.3.2. Appellanten worden niet gevolgd in de stelling dat het dagelijks bestuur achteraf een dossier heeft geconstrueerd en een geantedateerd besluit van 28 juli 2017 aan het dossier heeft toegevoegd. De uitleg van appellant over dit besluit aan de hand van de zogenaamde ‘logfile’ is niet dermate overtuigend, dat het voldoende aanleiding geeft om deze vergaande stelling van appellanten aannemelijk te achten en om te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van het dagelijks bestuur dat dit besluit daadwerkelijk op 28 juli 2017 is genomen en gezien de verzendstempel daadwerkelijk is verzonden.
4.3.3.
Verder ligt de door appellanten gestelde blijvende verwachting van een besluit op hun aanvraag van 13 mei 2017 niet in de lijn van wat appellant op verschillende momenten heeft gecommuniceerd richting de RDWI.
Uit de onder 1.2 genoemde e-mail van 19 juni 2017 van appellant blijkt dat hij nog in afwachting was van definitieve aanslagen van de Belastingdienst die hij voor 1 juli 2017 verwachtte.
Op 27 september 2017 heeft appellant zich gemeld bij de RDWI met een mondeling verzoek om een ‘overbruggingsuitkering’, omdat in verband met een huurachterstand van € 9.450,- een uithuiszetting dreigde.
In de onder 1.5 aangehaalde aanvraag bijzondere bijstand van appellanten van 7 november 2017 staat verwoord dat nu een verwachte teruggaaf van de belastingdienst op korte termijn onverwacht lager gaat uitpakken én veel langer op zich laat wachten, appellanten acuut in de financiële problemen zitten omdat zij niet meer aan regelingen kunnen voldoen. Hierbij zijn de opgelopen woonlasten en verzekeringen urgent. Men heeft willen wachten tot 6 november gelet op de verwachte teruggaaf. Appellanten voeren nu aan dat zij deze aanvraag niet hebben ingediend. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag echter wel ontvangen. Gelet op de tekst van de aanvraag is het duidelijk afkomstig van appellant. Voor zover appellanten hebben willen aanvoeren dat zij de aanvraag inderdaad hebben opgesteld en dat zij deze abusievelijk hebben verzonden naar de RDWI, staat dat er niet aan in de weg dat appellant de hiervoor omschreven (en in 1.5 letterlijk opgenomen) tekst heeft geschreven.
Ten slotte heeft appellant bij de onder 1.8 aangehaalde e-mail van 8 december 2017 aan de procesregisseur van de RDWI te kennen gegeven dat het nog niet rond is met appellant zijn (hopelijk) nieuwe werkgever per 1 december 2017 en dat hij dus voor de zekerheid het traject wilde starten. Naar aanleiding van een gesprek met zijn advocaat over de status van de contractonderhandelingen en de toekenning van de minimaregeling zoals besproken in het gesprek met de procesregisseur en haar collega, verzoekt appellant het dossier even aan te houden tot 5 januari 2018. De urgentie om tot op bijstandsniveau aangevuld te worden voor de maand december was niet meer aanwezig.
Deze mededelingen van appellant beschouwend, rijst het beeld dat appellanten in de communicatie naar de medewerkers van de RDWI op de genoemde momenten te kennen hebben gegeven dat zij eerst de verwachte teruggave van de Belastingdienst hebben willen afwachten vooraleer zij een beroep op de RDWI tot verlening van bijstand wilden doen. Eerst toen bleek dat deze teruggave van de Belastingdienst lager zou uitvallen dan wat appellanten verwachtten, hebben zij een beroep willen doen op de RDWI tot verlening van bijstand. Later heeft appellant weer verzocht om aanhouding van het dossier toen hij een nieuwe baan in het vooruitzicht had. Voorop gesteld kan worden dat het te waarderen is dat appellanten kennelijk steeds de intentie hebben gehad om zelf te voorzien in hun levensonderhoud en geen beroep te doen op de RDWI tot verlening van bijstand. De hiervoor geschetste gang van zaken is echter niet verenigbaar met de stelling van appellanten dat zij steeds hebben gewacht op een beslissing op hun aanvraag van 13 mei 2017 en dat het oplopen van de huurschuld aan de handelwijze van het dagelijks bestuur te wijten zou zijn.
4.3.4.
In de kern beogen appellanten met hun beroepsgronden te bereiken dat zij niet meer zijn gehouden aan de vaststellingsovereenkomst van 12 januari 2018, die nadien is neergelegd in besluit 2. Hoewel zonder meer voorstelbaar is dat appellanten in de periode voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst vanwege de moeilijke situatie waarin ze verkeerden de nodige druk hebben ervaren, vormt wat hiervoor is overwogen geen aanwijzing dat sprake was van door het dagelijks bestuur veroorzaakte ontoelaatbare druk of dwaling bij de totstandkoming van die overeenkomst. Niet valt daarom in te zien dat het dagelijks bestuur in besluit 2 een van de vaststellingsovereenkomst afwijkende beslissing had moeten nemen.
Met betrekking tot het in bezwaar gehandhaafde besluit 1 (bijzondere bijstand voor een woonkostentoeslag over de periode van 1 februari 2018 tot en met 14 maart 2018).
4.4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.4.2.
De rechtbank heeft hierover overwogen dat appelanten niet worden gevolgd in hun beroepsgrond dat het dagelijks bestuur ten onrechte de borg bij de besluitvorming heeft betrokken, omdat deze borg als onderdeel van het vrij te laten vermogen moet worden beschouwd. Ook als de borg van € 3.150,- als niet in aanmerking te nemen vermogen moet worden aangemerkt, laat dat onverlet dat ten tijde van besluit 1 de huurkosten over de periode van 1 februari 2018 tot en met 14 maart 2018 zich niet meer voordeden. Al omdat de huurkosten zich niet meer voordeden, heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag terecht afgewezen.
4.4.3.
Appellanten betwisten dit. Op het moment van de aanvraag was het niet al duidelijk, dat de huur met de borg kon worden verrekend. Met betrekking tot de borg, als die al zou moeten worden betrokken bij de afweging, zou de conclusie moeten zijn dat het onder de vermogensgrens lag. Het college heeft volgens appellanten over (het gebruik van) dit vermogensdeel beslist zonder overleg.
4.4.4.
Deze beroepsgronden zijn niet navolgbaar. Onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank wordt geconcludeerd dat niet aan de eerste voorwaarde van artikel 35 van de PW is voldaan, omdat na de aanvraag en voorafgaand aan besluit 1 is gebleken dat de kosten waarvoor appellanten bijzondere bijstand hebben aangevraagd zich niet voordeden vanwege de verrekening met de borg.
4.5.
Appellanten hebben verzocht om nader onderzoek naar bepalingen in de vaststellingsovereenkomst die betrekking hebben op kosten van een notariële akte en juridische kosten. Namens het dagelijks bestuur is ter zitting toegelicht dat de verplichting van appellanten tot terugbetaling van de lening zich niet uitstrekt over deze kosten. Er is dan ook geen belang voor appellanten bij een nader onderzoek naar deze kostenposten.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de hoger beroepsgronden niet worden gevolgd. Daarom wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) W.E.M. Maas