Uitspraak
19 1976 BBZ
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
.
De rappellen die appellanten ontvingen van de FBA-adviesgroep en van de consulent Bbz/Ioaz en laatstelijk de brief van 13 juli 2017 van de consulent Bbz/Ioaz met een laatste verzuimtermijn, hebben appellanten niet geplaatst in het licht van hun aanvraag om bijzondere bijstand voor een woonkostentoeslag.
Besluit 2 deugt niet. Appellanten hebben niet op 7 november 2017 een aanvraag ingediend. Dat blijkt ook wel uit het feit dat op de aanvraag handgeschreven ‘niet cliënt’ staat. Achteraf heeft de RDWI een dossier gevuld om de lening die aan appellanten is opgedrongen te vergoelijken.
Als het dagelijks bestuur tijdig had beslist op de aanvraag van 13 mei 2017, hadden appellanten bijzondere bijstand om niet toegekend gekregen. Ten tijde van de aanvraag op 13 mei 2017 was er namelijk nog geen sprake van een huurschuld.
Mocht besluit 2 worden aangemerkt als een besluit, dan is het een besluit op de aanvraag van 13 mei 2017. Het had gelet het vorenstaande een toewijzend besluit bijzondere bijstand, geen leenbijstand, moeten zijn.
Vervolgens heeft het dagelijks bestuur het besluit van 28 juli 2017 genomen. De aanvraag is buiten behandeling gesteld, omdat appellanten niet de gevraagde informatie hebben verstrekt. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat het besluit niet is aangemaakt op deze datum. Er staat een verzendstempel op. Appellant is tijdens de bespreking op 20 december 2017 op de hoogte gesteld van dit besluit. Omdat het dagelijks bestuur het besluit niet aangetekend heeft verzonden, is appellant gevolgd in zijn stelling dat hij het toentertijd niet heeft ontvangen. Appellanten hebben echter ook na kennisneming van het besluit van 28 juli 2017 geen bezwaar hiertegen gemaakt.
Bij de RDWI is de aanvraag van 7 november 2017 van appellanten binnen gekomen en daarop is besluit 2 genomen. Op de aanvraag is handgeschreven aangebracht de opmerking ‘niet cliënt’; dat duidt erop dat het een aanvraag is van iemand die nog geen bijstandsgerechtigde is.
Anders dan appellanten menen, is het ten slotte niet zeker dat als een inhoudelijk besluit na de aanvraag van 13 mei 2017 zou zijn genomen, bijzondere bijstand om niet zou zijn verstrekt.
4.3.2. Appellanten worden niet gevolgd in de stelling dat het dagelijks bestuur achteraf een dossier heeft geconstrueerd en een geantedateerd besluit van 28 juli 2017 aan het dossier heeft toegevoegd. De uitleg van appellant over dit besluit aan de hand van de zogenaamde ‘logfile’ is niet dermate overtuigend, dat het voldoende aanleiding geeft om deze vergaande stelling van appellanten aannemelijk te achten en om te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van het dagelijks bestuur dat dit besluit daadwerkelijk op 28 juli 2017 is genomen en gezien de verzendstempel daadwerkelijk is verzonden.
Uit de onder 1.2 genoemde e-mail van 19 juni 2017 van appellant blijkt dat hij nog in afwachting was van definitieve aanslagen van de Belastingdienst die hij voor 1 juli 2017 verwachtte.
Op 27 september 2017 heeft appellant zich gemeld bij de RDWI met een mondeling verzoek om een ‘overbruggingsuitkering’, omdat in verband met een huurachterstand van € 9.450,- een uithuiszetting dreigde.
In de onder 1.5 aangehaalde aanvraag bijzondere bijstand van appellanten van 7 november 2017 staat verwoord dat nu een verwachte teruggaaf van de belastingdienst op korte termijn onverwacht lager gaat uitpakken én veel langer op zich laat wachten, appellanten acuut in de financiële problemen zitten omdat zij niet meer aan regelingen kunnen voldoen. Hierbij zijn de opgelopen woonlasten en verzekeringen urgent. Men heeft willen wachten tot 6 november gelet op de verwachte teruggaaf. Appellanten voeren nu aan dat zij deze aanvraag niet hebben ingediend. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag echter wel ontvangen. Gelet op de tekst van de aanvraag is het duidelijk afkomstig van appellant. Voor zover appellanten hebben willen aanvoeren dat zij de aanvraag inderdaad hebben opgesteld en dat zij deze abusievelijk hebben verzonden naar de RDWI, staat dat er niet aan in de weg dat appellant de hiervoor omschreven (en in 1.5 letterlijk opgenomen) tekst heeft geschreven.
Ten slotte heeft appellant bij de onder 1.8 aangehaalde e-mail van 8 december 2017 aan de procesregisseur van de RDWI te kennen gegeven dat het nog niet rond is met appellant zijn (hopelijk) nieuwe werkgever per 1 december 2017 en dat hij dus voor de zekerheid het traject wilde starten. Naar aanleiding van een gesprek met zijn advocaat over de status van de contractonderhandelingen en de toekenning van de minimaregeling zoals besproken in het gesprek met de procesregisseur en haar collega, verzoekt appellant het dossier even aan te houden tot 5 januari 2018. De urgentie om tot op bijstandsniveau aangevuld te worden voor de maand december was niet meer aanwezig.
Deze mededelingen van appellant beschouwend, rijst het beeld dat appellanten in de communicatie naar de medewerkers van de RDWI op de genoemde momenten te kennen hebben gegeven dat zij eerst de verwachte teruggave van de Belastingdienst hebben willen afwachten vooraleer zij een beroep op de RDWI tot verlening van bijstand wilden doen. Eerst toen bleek dat deze teruggave van de Belastingdienst lager zou uitvallen dan wat appellanten verwachtten, hebben zij een beroep willen doen op de RDWI tot verlening van bijstand. Later heeft appellant weer verzocht om aanhouding van het dossier toen hij een nieuwe baan in het vooruitzicht had. Voorop gesteld kan worden dat het te waarderen is dat appellanten kennelijk steeds de intentie hebben gehad om zelf te voorzien in hun levensonderhoud en geen beroep te doen op de RDWI tot verlening van bijstand. De hiervoor geschetste gang van zaken is echter niet verenigbaar met de stelling van appellanten dat zij steeds hebben gewacht op een beslissing op hun aanvraag van 13 mei 2017 en dat het oplopen van de huurschuld aan de handelwijze van het dagelijks bestuur te wijten zou zijn.