ECLI:NL:CRVB:2021:2613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
19/5162 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na medisch onderzoek door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld op 20 juli 2015. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had op 4 januari 2019 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellant licht mentaal belastend werk kon verrichten. Appellant voerde aan dat hij geen benutbare mogelijkheden had en dat zijn beperkingen waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat hij dit niet met medische informatie had onderbouwd. De rechtbank had geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, en de Raad bevestigde dit oordeel. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

19 5162 WIA

Datum uitspraak: 14 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 november 2019, 19/985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[B.V.] (werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens ex-werkgever heeft mr. N. Schenk kenbaar gemaakt als belanghebbende aan de procedure te willen deelnemen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.E. Stam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele. Voornoemde drie personen hebben via videobellen aan de zitting deelgenomen. Namens de werkgever is mr. N. Schenk in persoon verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als receptionist hotel bij werkgever voor 41,09 uur per week. Op 20 juli 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met gezondheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 16 juli 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 16 juli 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 4 januari 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 januari 2019 drie functies laten vervallen in verband met de gewijzigde FML. Appellant is op basis van wat hij kan verdienen met werkzaamheden in de resterende functies in vergelijking met zijn maatmaninkomen 7,49% arbeidsongeschikt. Bij beslissing op bezwaar van 17 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de totstandkoming van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep als onzorgvuldig te bestempelen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke en concludente wijze heeft gerapporteerd en daarbij op adequate wijze aandacht heeft besteed aan de dossiergegevens en alle overgelegde medische stukken, waaronder het rapport van psychotherapeut M.J.H. Smit uit 2018 en de toelichting van psycholoog L.R. van Stalborch van 7 maart 2019 alsmede de brief van de persoonlijk begeleider van appellant van de stichting Leviaan. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant heeft gezien op het spreekuur van 5 december 2018. Hierdoor bestaat een compleet beeld van de medische situatie van appellant en beschikte de arts over voldoende gegevens om tot een afgewogen oordeel over de medische gesteldheid van appellant te komen. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de belastbaarheid van appellant inzichtelijk en op overtuigende wijze is gemotiveerd. Voorts is overwogen dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd waaruit zou blijken van aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid en juistheid van de medische rapportages. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit zijn dagverhaal niet dat appellant geen benutbare mogelijk zou hebben. Dit dagverhaal is in beginsel niet bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank is er ook te weinig concrete informatie ingebracht door appellant waardoor er geen aanleiding is voor het inschakelen van een deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat hij op de datum in geding niet over benutbare mogelijkheden beschikte. Appellant heeft gewezen op de brief van 4 oktober 2019 van zijn gemachtigde waarin nader uiteen wordt gezet waarom het dagverhaal in het kader van het bezwaar te rooskleurig is weergegeven. Uit de brieven van zijn hulpverleners blijkt volgens appellant dat hij minimaal functioneert in het dagelijks leven. Hij heeft veel ondersteuning nodig om tot basis zaken zoals zelfzorg en het huishouden te komen en om een invulling aan de week te geven. Voorts bevestigt de in het dossier aanwezige informatie het subsidiaire standpunt van appellant dat hij meer beperkt is dan in de FML is vastgelegd. Uit de informatie blijkt dat appellant een zeer laag en wisselend energieniveau heeft en had en te kwetsbaar is om te gaan werken. Deze informatie geeft in ieder geval aanleiding om een verdergaande urenbeperking aan te nemen in de FML. Appellant kan niet worden verweten dat hij te weinig concrete informatie heeft ingediend. Door de wisseling van de diagnoses heeft de huisarts/behandelend sector nog geen gerichte behandeling kunnen inzetten. Appellant heeft daarbij verwezen naar de brief van 4 oktober 2019 waarin een overzicht is gegeven van de verschillende diagnoses. De complexe psychische problematiek maakt de inschakeling van een deskundige noodzakelijk, teneinde de belastbaarheid juist in te schatten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De werkgever heeft zijn standpunt herhaald dat hij zich kan vinden in de beoordeling door het Uwv en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd over het niet hebben van benutbare mogelijkheden, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant ten tijde van belang één keer per week twee uur hulp in het huishouden kreeg en één keer per week twee uur persoonlijke begeleiding voor ondersteuning bij afspraken met instanties of in het ziekenhuis. Ook de huisgenoot assisteerde bij huishoudelijke taken. Buiten die (vier uren) hulp functioneerde appellant zelfstandig, probeerde hij te sporten en was hij ook tot zelfzorg en verkeersdeelname in staat. Appellant wordt evenmin in zijn standpunt gevolgd dat de beperkingen zijn onderschat. Uit de gemotiveerde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat bij het opstellen van de FML van 4 januari 2019 rekening is gehouden met alle, medisch te objectiveren, klachten. Daarbij heeft de verzekeringsarts de psychische problematiek van appellant onderkend door beperkingen en voorwaarden in het persoonlijk en sociaal functioneren op te nemen op het gebied van voorspelbaarheid, stress door deadlines, tempo, conflict, samenwerken, steun door collegae en leiding, akoestische omgeving, arbeidspatroon, aandachtsverdeling, begeleiding, storingen en hanteren van emoties. Onder die voorwaarden en ziende op datum in geding is appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot licht mentaal belastend werk in staat te achten. Dat er meer of zwaardere beperkingen aangenomen zouden moeten worden heeft appellant niet met medische informatie onderbouwd. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2021 overtuigend toegelicht dat de brief van persoonlijk begeleider van appellant van de stichting Leviaan geen nieuwe medische informatie bevat. Voorts ziet de inhoud van deze brief niet op de datum in geding. Appellant heeft verder volstaan met een verwijzing naar de door hem in bezwaar en beroep ingediende (medische) stukken, waaruit volgens hem voldoende twijfel blijkt aan de beoordeling door het Uwv. Dat standpunt wordt niet gevolgd. In een rapport van 4 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de aanvullende medische stukken geen aanleiding geven het eerder ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellant per 16 juli 2018 te wijzigen. Met de enkele verwijzing naar de in beroep ingebrachte stukken is niet alsnog twijfel ontstaan aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de FML van 4 januari 2019 voldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. De medische stukken die zijn overgelegd na de bezwaarprocedure geven geen ander beeld over de beperkingen van appellant dan al bestond en hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook geen aanleiding gegeven om tot een ander oordeel te komen over de belastbaarheid op de datum in geding, 16 juli 2018. Hierbij wordt overwogen dat de omstandigheid dat verschillende diagnoses zijn gesteld, als zodanig niet met zich meebrengt dat er meer of andere beperkingen dienen te worden vastgesteld op de datum in geding. Ook het gegeven dat de psycholoog van Stalborch heeft vastgesteld dat appellant in augustus 2018 bij aanvullende tests verhoogd scoorde op een aantal schalen die agressie en onaangepast gedrag meten, leidt niet tot twijfel. In het rapport van 7 maart 2019 heeft de psycholoog weergegeven dat appellant desgevraagd heeft meegedeeld dat er veel boosheid in hem zit en dat dit in zijn werk regelmatig tot conflicten heeft geleid. Vastgesteld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte was van arbeidsconflicten in het verleden die mede tot de uitval van appellant hebben geleid en dat appellant moeite heeft zijn emoties onder controle te houden. In de FML van 4 januari 2019 zijn beperkingen vastgesteld voor het omgaan met conflicten en samenwerken.
4.6.
Terecht heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding gezien voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige. In hoger beroep is hiervoor evenmin aanleiding, omdat geen twijfel is ontstaan over de juistheid van de functionele mogelijkheden van appellant.
4.7.
Ook wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L.R. Kokhuis