ECLI:NL:CRVB:2021:2667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
19/5079 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-dagloon en eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die eerder werkzaam was als pedagogisch medewerker en later als senior coördinator, had zich ziekgemeld met psychische klachten en ontving een WIA-uitkering. Het Uwv had de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 18 februari 2016 en het WIA-dagloon op € 115,31, gebaseerd op de referteperiode van 1 februari 2015 tot 1 februari 2016. Appellant was het niet eens met deze vaststellingen en stelde dat hij recht had op een IVA-uitkering en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder had moeten worden vastgesteld.

De Raad oordeelde dat er geen objectieve medische noodzaak was om appellant als medische afzakker aan te merken en dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door het Uwv terecht was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de veroordeling van het Uwv in de proceskosten. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering. De proceskosten werden begroot op € 1.870,- en het Uwv diende het griffierecht van € 128,- aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

19 5079 WIA, 20/3526 WIA

Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 oktober 2019, 18/1163 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 9 april 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, geregistreerd onder nummer 20/3526.
Appellant heeft hierop gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Partijen hebben vervolgens nadere reacties ingediend.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 1 juli 2004 tot 1 april 2013 fulltime werkzaam als pedagogisch medewerker bij de [Stichting] . Dit dienstverband is middels een vaststellingsovereenkomst beëindigd. Van 1 oktober 2014 tot en met 31 december 2015 is appellant werkzaam geweest als senior coördinator bij [BV] voor 38 uur per week. Aansluitend heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Op 18 februari 2016 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving ziekgemeld met psychische klachten, waarna hij een uitkering op grond van de Ziektewet heeft ontvangen. Bij besluit van 6 december 2017 heeft het Uwv appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 15 februari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Het WIA-dagloon is bepaald op € 115,31, gebaseerd op wat appellant in de van toepassing zijnde referteperiode van 1 februari 2015 tot 1 februari 2016 heeft verdiend.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van appellant en het griffierecht onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet kan worden aangemerkt als een zogenaamde medische afzakker en dat daarom geen reden bestaat om van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag of een andere referteperiode voor het bepalen van het WIA-dagloon uit te gaan. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat op de datum in geding geen sprake was van een IVA-situatie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. Zijn arbeidsongeschiktheid is ten onrechte niet aangemerkt als duurzaam. Verder dient volgens appellant als maatman te gelden de functie van pedagogisch medewerker die appellant bij de [Stichting] heeft verricht en op basis hiervan dient het WIA-dagloon te worden vastgesteld. Volgens appellant moet de eerste arbeidsongeschiktheidsdag worden vastgesteld op de dag van een eerdere ziekmelding, te weten 10 januari 2012, toen hij werkzaam was bij de [Stichting] . Het dienstverband is middels een vaststellingsovereenkomst per 1 april 2013 beëindigd na overleg met en op advies van zijn huisarts en psychiater. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt een brief met bijlagen van psychiater L.M.L. Vanmolkot van 23 januari 2020 en een brief van huisarts drs. K. Hautermans van 16 februari 2020 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is er geen aanleiding om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 18 februari 2016 als onjuist te achten.
3.3.
Het Uwv heeft op 9 april 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij aan appellant met ingang van 15 februari 2018 een IVA-uitkering is toegekend.
3.4.
Appellant heeft zijn standpunt dat hij moet worden aangemerkt als medische afzakker gehandhaafd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak, met uitzondering van de veroordeling van het Uwv in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht, en het bestreden besluit 1 zullen worden vernietigd.
4.2.
Met bestreden besluit 2 is het Uwv niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb heeft het hoger beroep dan ook mede betrekking op bestreden besluit 2.
4.3.
Tussen partijen is nog in geschil de hoogte van het WIA-dagloon en de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
4.4.1.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het WIA-dagloon dient te worden vastgesteld op wat appellant heeft verdiend tijdens zijn dienstverband bij [Stichting] overweegt de Raad dat appellant meent dat van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag dient te worden uitgegaan. In dat geval wordt immers de referteperiode voor het vaststellen van het WIA-dagloon verschoven.
4.4.2.
Uit de door appellant overlegde brieven van psychiater Vanmolkot en van zijn huisarts blijkt weliswaar van psychiatrische problematiek en van regelmatig ziekteverzuim tijdens het dienstverband bij de [Stichting] , maar uit deze brieven kan niet worden afgeleid dat appellant als gevolg van ziekte op 10 februari 2012 ongeschikt was voor zijn werk en dat gedurende 104 weken, met eventuele tussenpozen van vier weken, is gebleven. Voor dat standpunt ontbreken objectieve medische gegevens. Uit de informatie van psychiater Vanmolkot valt – zoals verweerder terecht heeft opgemerkt – af te leiden dat appellant zelf het initiatief heeft genomen tot beëindiging van het dienstverband bij de [Stichting] en dat de depressieve episode op dat moment al weer behoorlijk in remissie was. Van een objectief medische noodzaak om in een lager betaalde functie bij [BV] te gaan werken ontbreekt een deugdelijke onderbouwing. Bovendien was geen sprake van een terugbrengen van de arbeidsurenomvang, nu de functie van senior coördinator bij [BV] eveneens (vrijwel) fulltime was. Het Uwv heeft terecht de eerste arbeidsongeschiktheidsdag bepaald op 18 februari 2016.
4.4.3.
Uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 18 januari 2016 heeft het Uwv de referteperiode op goede gronden met toepassing van artikel 13 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) vastgesteld op de periode van 1 februari 2015 tot 1 februari 2016 en vervolgens het WIA-dagloon met toepassing van artikel 16 van het Dagloonbesluit op goede gronden vastgesteld op € 115,31. De wet- en regelgeving biedt geen ruimte voor een andere referteperiode.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.3 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet slaagt.
5. De Raad wijst het verzoek van appellant toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
6. Tevens is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.870,- (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de nadere reactie) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen over de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 april 2020 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente als hiervoor in overweging 5 omschreven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.870,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 128,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) V.M. Candelaria