ECLI:NL:CRVB:2021:2668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
20/1259 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op ZW-uitkering wegens geschiktheid voor eigen werk als meewerkend voorman in de tuinbouw

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die geen recht op een Ziektewet (ZW) uitkering claimde. Appellant, die als meewerkend voorman in de tuinbouw werkte, had zich op 28 december 2018 ziekgemeld vanwege visusklachten, darmklachten en urologische klachten. De verzekeringsarts oordeelde dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk, wat leidde tot een besluit van het Uwv dat appellant geen recht had op ZW-uitkering. Dit besluit werd door het Uwv bevestigd na bezwaar van appellant.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan het medisch oordeel over de belastbaarheid van appellant. De rechtbank oordeelde dat de oogklachten en allergieën van appellant niet zodanig waren dat hij zijn werk niet kon verrichten. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat deze geen aanleiding gaven om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan.

De Raad bevestigde dat appellant per 28 december 2018 in staat was zijn werk te verrichten en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat hij geen recht had op ziekengeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1259 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 februari 2020, 19/4299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z. Benguedda, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als meewerkend voorman in de tuinbouw voor 40 uur per week. Het dienstverband is op 31 maart 2017 geëindigd. Appellant heeft zich op
28 december 2018 vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziekgemeld wegens visusklachten, darmklachten en urologische klachten. Appellant heeft op 25 januari 2019 en 13 februari 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant en appellant op basis van de bevindingen van haar onderzoek per
28 december 2018 arbeidsgeschikt geacht voor zijn eigen werk. In een besluit van 13 februari 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij geschikt is voor zijn eigen werk als meewerkend voorman in de tuinbouw.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv met een besluit van 23 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel over de belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was ervan op de hoogte dat de behandelend oogarts een insufficiëntie van de traanfilm door een Meibom klierdysfunctie heeft vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom deze oogklachten, samen met de blindheid van het rechteroog, niet dusdanig zijn dat appellant hierdoor op de datum in geding zijn eigen werk niet kan verrichten. De blindheid van het rechteroog bestond al langer en appellant heeft hiermee kunnen werken. Dit geldt ook voor de allergieklachten en de darmklachten. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij wanneer hij in aanraking met of in de buurt komt van bomen, stof of pollen, vanwege zijn allergie zodanige klachten krijgt dat hij tot vrijwel niets in staat is. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant op de hoorzitting verklaard heeft dat de anti-allergica die hij slikt, snel werken, onder meer tegen jeuk op de huid. In de door appellant in beroep ingebrachte medische stukken heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor een ander oordeel, omdat hierin geen sprake is van nieuwe – bij het Uwv nog niet bekende – medische informatie. Een aantal brieven van de behandelaars dateren van na de datum in geding en bevatten geen gegevens die zien op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Verder blijkt uit die stukken niet dat de oogklachten en allergieklachten van appellant verband houden met de werkzaamheden die hij ruim 30 jaar in de tuinbouw en tuinbouwkassen heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant met ingang van 28 december 2018 terecht in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep en bezwaar aangevoerd gronden in essentie herhaald. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank bij haar oordeel onvoldoende heeft betrokken dat zijn klachten met de jaren zijn verergerd waardoor hij niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Het zicht van zijn linkeroog is – mede door de allergieën – ernstig achteruit gegaan, waardoor hij niet goed kan zien. Verder heeft de rechtbank onvoldoende meegewogen dat de door hem voor zijn allergieën gebruikte anti-allergica niet alleen snel werken, maar ook snel zijn uitgewerkt, waardoor deze niet lang het gewenste effect hebben.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Hierbij dienen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing te worden gelaten.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. In de informatie van de oogarts van 7 januari 2019 is niet beschreven dat er sprake is geweest van een afname van visus van het linkeroog op de datum in geding. De oogarts heeft beschreven dat sprake is van een Meibom klierdysfunctie, waarvoor adviezen zijn gegeven ten aanzien van ooghygiëne en het gebruik van warme kompressen. In de stukken van de oogarts zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellant dat zijn oogklachten verband houden met zijn allergieën en appellant heeft zijn standpunt dat de door hem voor zijn oogklachten gebruikte anti-allergica snel zijn uitgewerkt en daarom onvoldoende effect hebben, niet met medische stukken onderbouwd. In de stukken van de behandelaars wordt verder geen relatie gelegd tussen de klachten van appellant en de door hem verrichte werkzaamheden in de maatgevende arbeid. Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 28 december 2018 zijn eigen werk van meewerkend voorman in de tuinbouw kon verrichten en geen recht heeft op ziekengeld.
4.3.
Uit wat in 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) V.M. Candelaria