ECLI:NL:CRVB:2021:2725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
20/2319 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 november 2021 uitspraak gedaan. Appellante, die zich in 2015 ziek meldde met rug- en psychische klachten, betwistte de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 27 juli 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar een uitkering toe te kennen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor haar. De Raad volgde de eerdere oordelen en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

20 2319 WIA

Datum uitspraak: 3 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2020, 19/4562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Ben Kaddour-Eljarroudi hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft de gronden aangevuld en een brief van medisch adviseur G.J. van Wettum van 30 juni 2020 aan de Raad gestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft, via (beeld)bellen, plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door Ben Kaddour-Eljarroudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster. In 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 27 juli 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 oktober 2018 bij besluit van 26 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 26 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
25 juli 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, geeft de rechtbank geen reden het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is af te wijken van de door de verzekeringsarts vastgestelde FML. Hij heeft daarbij betrokken dat bij specialistisch onderzoek geen afwijkingen aan de lage rug zijn aangetroffen, dat appellante geen medicatie gebruikte en dat zij inmiddels in het eigen werk was hervat. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd aangegeven dat er gelet op de chronische aspecifieke rugklachten slechts beperkingen aangewezen zijn voor zware rug belastende activiteiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat terecht niet uitgebreid is ingegaan op de psychische klachten omdat appellante had aangegeven dat het inmiddels op dat gebied goed ging. Uit het onderzoek van de verzekeringsarts kwamen ook geen aanwijzingen voor psychopathologie naar voren. Appellante heeft haar beroep niet voorzien van concrete (tegen) argumenten en het laatste door haar ingediende medisch advies biedt geen aanknopingspunten voor twijfel aan de FML.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft gerapporteerd dat appellante op de datum in geding weer volledig aan het werk was. Appellante werkte voor de uitval 38 uur en heeft opgebouwd tot maximaal 5 uur per dag. Dit ging met vallen en opstaan. Appellante is uiteindelijk (begin oktober 2018) weer volledig uitgevallen. Wellicht dat de verzekeringsarts door een misverstand of een taalbarrière een verkeerde voorstelling van zaken heeft gehad. Appellante heeft gewezen op de visie van de medisch adviseur die de verzekeringsgeneeskundige onderzoeksbevindingen ontoereikend acht om een uitspraak te kunnen doen over de belastbaarheid van appellante.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek naar de psychische klachten te summier is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien, waarbij hij psychisch onderzoek heeft verricht. Ook heeft hij de in het dossier aanwezige gegevens bij de beoordeling betrokken. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie dat de psychische klachten naar de achtergrond zijn verdwenen. Bij het onderzoek heeft appellante verteld dat het weer goed ging en bij het onderzoek van de psyche waren er geen aanwijzingen voor psychopathologie. De verzekeringsarts kon daarom concluderen dat er geen reden was om een verminderde mentale belastbaarheid aan te nemen. Appellante heeft geen medische gegevens ingediend die twijfel geven aan de beoordeling van de psychische belastbaarheid.
4.5.
Evenmin is er aanleiding voor twijfel aan de beoordeling van de rugklachten. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat de claimklacht van appellante is, dat zij is aangewezen op rugsparend werk. Appellante kan een uur lopen of staan en zij kan goed trappenlopen, zij kan echter geen zware voorwerpen tillen en niet goed bukken. Een gewicht van ongeveer zeven kilogram tillen lukt haar wel. Dit is in overeenstemming met de onderzoeksbevindingen. Op grond daarvan kan de conclusie van de verzekeringsarts, dat sprake is van een iets verminderde fysieke belastbaarheid waardoor appellante is aangewezen op enigszins rugsparend werk, worden onderschreven. Appellante heeft geen medische gegevens ingediend die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van de FML op dit punt.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) G.S.M. van Duinkerken