ECLI:NL:CRVB:2021:2732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
20/1496 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een IVA-uitkering op basis van duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om geen IVA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich ziek meldde op 24 mei 2016, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en later een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft in een eerder besluit geoordeeld dat appellante niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt is, wat door de rechtbank is bevestigd. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat haar arbeidsbeperkingen duurzaam zijn en dat zij therapieresistent is, niet gevolgd. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat er behandelmogelijkheden zijn en dat er een kans op verbetering bestaat. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante op de datum in geding, 28 augustus 2018, niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

20/1496 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 maart 2020, 19/3470 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend en het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 27 september 2021. Namens appellante is mr. Groenweg verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als receptioniste. Op 24 mei 2016 heeft appellante zich, vanuit een situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante met ingang van 26 april 2017 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 6 februari 2019 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 28 augustus 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 26 juli 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de rapporten van de (verzekerings)artsen blijkt dat zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de (verzekerings)artsen op een deugdelijke en kenbare wijze hebben gemotiveerd waarom een verbetering van de belastbaarheid van appellante in het eerstkomende jaar is te verwachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwezen naar de multidisciplinaire behandeling van negen maanden bij Altrecht die appellante zou gaan volgen. Bij die behandeling is sprake van duidelijk gerichte therapiedoelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank op inzichtelijke wijze duidelijk gemaakt dat en waarom resultaat te verwachten is van het behandeltraject. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar betoog dat de therapie niet geschikt was en de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat geen informatie voorhanden is waaruit blijkt dat en waarom de therapie niet effectief is geweest voor appellante, onderschreven.
2.2.
Onder verwijzing naar de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat geen enkele behandeling appellante duurzaam helpt en dat evenmin is gebleken dat bij appellante sprake is van onmacht om te worden behandeld en niet van onwil. De rechtbank heeft waarde gehecht aan de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de informatie van Altrecht blijkt dat appellante tot op heden niet adequaat is behandeld en dat dit met name gelegen is in het niet afmaken van de behandelingen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zou een klachten reducerende behandeling juist de adequate behandeling zijn voor appellante om tot verbetering van haar psychische situatie te komen. Appellante is niet gevolgd in haar stelling dat zij therapieresistent is en daarom in aanmerking zou moeten komen voor een IVA-uitkering. Van therapieresistentie is volgens de rechtbank niet gebleken en uit het dossier blijkt niet dat appellante zich al gedurende langere tijd onder behandeling heeft gesteld, zonder dat verbetering zichtbaar is geworden. Ook blijkt niet dat bij appellante in ernstige mate moet worden getwijfeld aan haar geschiktheid voor een behandeling in welke vorm dan ook.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar arbeidsbeperkingen duurzaam zijn. Appellante heeft gesteld dat er al jaren geen verbetering is in haar functioneren en zij heeft nogmaals alle (verergerde) klachten en diagnoses benoemd. Volgens appellante is bij haar wel degelijk sprake van therapieresistentie en heeft het Uwv niet voldoende concreet toegelicht in hoeverre verbetering in het eerste jaar na datum in geding kan worden verwacht. Appellante heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige psychiater.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 april 2021.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 28 augustus 2018, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Het standpunt van appellante in hoger beroep vormt in essentie een herhaling van wat bij de rechtbank is betoogd. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 28 augustus 2018 niet ook duurzaam is. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar heeft in een aanvullend rapport van 23 april 2021 aan de hand van het Beoordelingskader duurzaamheid en het stappenplan uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd dat, nu appellante op 5 november 2018 is gestart met een multidisciplinaire behandeling bij Altrecht, er per datum in geding nog behandelmogelijkheden zijn voor appellante en dat, nu deze behandeling is gericht op klachtenreductie en verbetering van functioneren, er een meer dan geringe kans op verbetering van de functionele mogelijkheden bestaat. In de medische informatie van Indigo van 19 oktober 2020 die appellante ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep heeft overgelegd en waarin melding wordt gemaakt van een verwijzing door Altrecht naar een chronisch traject bij Indigo, omdat appellante op dit moment geen veranderingsgerichte behandeling wil, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Deze informatie heeft geen betrekking op de datum in geding van 28 augustus 2018 en de informatie ondersteunt ook niet het standpunt van appellante dat verbetering van de belastbaarheid niet mogelijk is en dat zij niet in staat zou zijn om behandelingen te volgen.
4.6.
Nu er geen aanknopingspunten zijn om aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv te twijfelen bestaat er geen aanleiding om een deskundige te raadplegen.
4.7.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat appellante op 28 augustus 2018 niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters