ECLI:NL:CRVB:2021:2736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
18/2145 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellante, een B.V., hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2018, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had eerder, op 27 februari 2017, de aanvraag van betrokkene voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat hij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante stelde dat betrokkene al eerder arbeidsongeschikt was en recht had op een WIA-uitkering met verkorte wachttijd. In de loop van de procedure heeft het Uwv op 19 februari 2021 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond werd verklaard en betrokkene een IVA-uitkering werd toegekend met ingang van 11 april 2017. Appellante heeft echter het hoger beroep niet ingetrokken, ondanks dat het Uwv aan haar bezwaren tegemoet was gekomen. De Raad heeft geoordeeld dat appellante geen procesbelang meer had bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, omdat het Uwv haar bezwaren had erkend. Hierdoor werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.618,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 839,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

18.2145 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 maart 2018, 17/6894 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.M. van den Boogerd-Zuijderwijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en over en weer gereageerd.
Bij brief van 2 maart 2020 heeft mr. A.T. Meijhuis zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Op 19 februari 2021 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop gereageerd en de Raad verzocht om veroordeling van het Uwv in de proceskosten.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[betrokkene] (betrokkene) is op 27 januari 2016, als gevolg van een herseninfarct, uitgevallen voor zijn werk bij appellante als commercieel technisch directeur voor 40 uur per week. Op 31 januari 2017 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met een verkorte wachttijd aangevraagd. Bij besluit van 27 februari 2017 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, op de grond dat betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 27 februari 2017 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 2 januari 2018 heeft het Uwv aan betrokkene, na een wachttijd van
104 weken, vanaf 24 januari 2018 een IVA-uitkering toegekend, omdat betrokkene vanaf die datum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en vastgehouden aan haar standpunt dat betrokkene al eerder dan 24 januari 2018 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en om die reden voor een WIA-uitkering met verkorte wachttijd in aanmerking had moeten worden gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft op 19 februari 2021 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 februari 2017 alsnog gegrond is verklaard en is besloten om aan betrokkene, na een verkorte wachttijd, met ingang van 11 april 2017 een
IVA-uitkering toe te kennen.
3.3.
Appellante heeft laten weten dat met dit nieuwe besluit geheel tegemoet wordt gekomen aan haar bezwaren. Appellante heeft gesteld dat zij schade heeft geleden als gevolg van het ingetrokken besluit. De schade bestaat uit pensioenkosten, loon, rekening van de Arbodienst en kosten in verband met re-integratie. Appellante heeft geen verzoek om schadevergoeding ingediend en heeft het hoger beroep niet ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Met het besluit van 19 februari 2021 is het Uwv geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. Gelet op artikel 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt dit besluit niet in het geding betrokken, omdat appellante daarbij geen belang heeft.
4.2.
Uit de motivering van het besluit van 19 februari 2021, de daarbij gevoegde begeleidende brief en de e-mail van het Uwv aan de Raad van 15 februari 2021 blijkt dat het Uwv de onrechtmatigheid van het bestreden besluit heeft erkend, welke onrechtmatigheid aan het Uwv dient te worden toegerekend. Daaruit volgt dat appellante geen belang meer heeft bij een oordeel over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze worden in beroep begroot op € 1.496,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 748,-) en in hoger beroep op € 1.122,- (1 punt voor het beroepschrift en 0,5 punt voor een gevraagde nadere reactie, met een waarde per punt van € 748,-), in totaal € 2.618,-. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.
6. Van gemaakte kosten in bezwaar die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Het bezwaarschrift van 10 april 2017 is ingediend door [naam] , HRMmanager a.i. van appellante. Niet is verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar. Daarbij kan de indiening van het bezwaarschrift door de HRM-manager ook niet worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.618,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierrecht van in totaal € 839,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
3 november 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M.M. Chevalier