ECLI:NL:CRVB:2021:2746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
21/423 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin zijn aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellant stelde dat hij vanaf 26 januari 2014 volledig arbeidsongeschikt was door toegenomen klachten na een bedrijfsongeval. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bewijs was voor een eerste arbeidsongeschiktheidsdag en dat appellant niet gedurende 104 weken arbeidsongeschikt was geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep bevestigd dat de informatie van Argonaut niet voldoende was om aan te tonen dat appellant arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geconcludeerd dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat hij de vereiste wachttijd niet heeft doorlopen. De Raad heeft de overwegingen van de verzekeringsarts onderschreven en geen aanleiding gezien voor een andere conclusie. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 4 november 2021.

Uitspraak

21.423 WIA

Datum uitspraak: 4 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2021, 20/2158 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. De Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 23 september 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Veringmeier

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 26 januari 2014 werkzaam geweest als schoonmaker. Op 27 november 2019 heeft hij een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, waarbij hij heeft vermeld dat hij vanaf 26 januari 2014 vanwege toegenomen klachten volledig arbeidsongeschikt is en per januari 2016 de voor de WIA geldende wachttijd heeft volgemaakt. In verband hiermee heeft appellant op 7 januari 2020 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft in het rapport van dezelfde datum overwogen dat er in de informatie van de huisarts geen medisch feit rond 26 januari 2014 is vermeld en er verder geen informatie is waaruit blijkt dat appellant gedurende een periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 7 januari 2020 de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering per 24 januari 2016 afgewezen, omdat hij de geldende wachttijd van 104 weken arbeidsongeschiktheid niet heeft volgemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 11 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek niet onzorgvuldig geweest of het medisch oordeel onjuist. De rechtbank heeft niet getwijfeld aan de conclusie van de verzekeringsarts dat appellant destijds belastbaar was en er geen reden was om te veronderstellen dat hij per 26 januari 2014 volledig arbeidsongeschikt is geweest en gebleven. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat appellant zich per 26 januari 2014 heeft ziekgemeld. In het medisch journaal van de huisarts en het rapport van Argonaut zijn hiervoor geen aanknopingspunten gevonden. De rechtbank heeft evenmin een aaneengesloten periode kunnen vinden waarin appellant arbeidsongeschikt was voor zijn werk. Geconcludeerd is dat het Uwv appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering, omdat niet is vastgesteld dat hij door ziekte gedurende 104 weken zijn werk niet heeft kunnen doen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Hij houdt staande dat zijn beenklachten door een bedrijfsongeval op 26 januari 2014 zijn toegenomen, waardoor hij vanaf die datum arbeidsongeschikt was. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant verwezen naar het in beroep overgelegde huisartsjournaal en het rapport van Argonaut van 16 mei 2015. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij de voor de WIA vereiste wachttijd heeft doorlopen, zodat hij in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 maart 2021 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag en ook niet dat appellant vanaf 26 januari 2014 gedurende een periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep alsnog gereageerd op het voornoemde rapport van Argonaut. In het rapport van 31 maart 2021 heeft hij overtuigend gemotiveerd dat met de informatie van Argonaut niet is vast te stellen dat er vanaf 26 januari 2014 een aangesloten periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid aan de orde was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien uit deze informatie geen eerste arbeidsongeschiktheidsdag kunnen afleiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er tot slot terecht op gewezen dat het rapport van Argonaut is opgesteld in het kader van de Participatiewet en daaraan dus een ander beoordelingskader ten grondslag ligt dan aan een beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid in het kader van de Wet WIA. Bij de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt aangesloten. Daaraan wordt verder toegevoegd dat de beoordeling van de arts van Argonaut dateert van bijna anderhalf jaar na de datum in geding en geen aanknopingspunten biedt appellant vanaf 26 januari 2014 arbeidsongeschikt te achten. Gezien het voorgaande kan aan het rapport van Argonaut niet de waarde worden toegekend die appellant wenst.
4.2.3.
De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
5. De overwegingen in 4.2.1. tot en met 4.2.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.M. Chevalier