ECLI:NL:CRVB:2021:2747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
21/559 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die eerder een WIA-uitkering had aangevraagd. Appellante had zich ziek gemeld met psychische en buikklachten en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts in 2018 werd vastgesteld dat appellante belastbaar was met beperkingen, maar het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellante werd door het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten en beperkingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante niet met medische gegevens had aangetoond dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld van haar gezondheidstoestand hadden. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren en dat er geen reden was om een deskundige te benoemen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.559 WIA

Datum uitspraak: 4 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 januari 2021, 19/2080 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.A. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos, die via videobellen heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot januari 2015 werkzaam geweest als administratief medewerker voor 24
uur per week. Daarna ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 7 april 2015 heeft zij zich vanuit de WW ziek gemeld met psychische klachten en buikklachten. Vanaf 25 mei 2015 ontving zij een uitkering op grond van de Ziektewet.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 1 mei 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juni 2018.
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang
van 4 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 maart 2019
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 maart 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank acht het onderzoek van het Uwv, dat is gebaseerd op eigen onderzoek en informatie van de behandelende artsen, voldoende zorgvuldig. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat verweerder de beperkingen heeft onderschat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op toereikende wijze gemotiveerd dat hetgeen de longarts heeft beschreven in zijn brief van 22 mei 2020 op de datum in geding nog niet speelde. De longarts vermeldt immers dat de klachten een gevolg zijn van een longontsteking die appellante eind 2019 heeft gehad en dat ervan uit kan worden gegaan dat deze klachten in 2017 nog niet speelden. Appellante heeft ook geen informatie overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat dat zij op de datum in geding artrose in haar handen en rug had. De brief van de reumatoloog van 9 maart 2016 vermeldt dat er geen artrose bij appellante is vastgesteld en ook uit de brief van de huisarts van 23 september 2019 kan dit niet worden afgeleid. De stelling van appellante dat zij op de datum in geding ook klachten had als gevolg van lichen sclerosus en last had van evenwichtsstoornissen en dat ook om die reden meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen is niet met medische stukken onderbouwd. Volgens de rechtbank is verder niet aannemelijk geworden dat appellante voldoet aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid zoals die zijn vastgelegd in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat appellante op de datum in geding niet was opgenomen in een ziekenhuis of instelling, niet bedlegerig of ADL-afhankelijk was en dat geen sprake was van een ernstige psychische stoornis. Ondanks het feit dat de verzekeringsartsen van oordeel zijn dat niet vastgesteld kan worden dat de pijnklachten van eiseres hun oorzaak vinden in ziekte of gebrek zijn in de FML van 20 juni 2018 verschillende arbeidsbeperkingen opgenomen. Het door appellante overgelegde rapport van Mees ten Oever van 21 augustus 2019 dat is opgesteld in het kader van de beoordeling van de arbeidsverplichtingen op grond van de Participatiewet, ziet niet op de datum in geding en uit zijn rapport blijkt niet hoe hij tot zijn conclusie is gekomen dat appellante niet inzetbaar is. Bovendien hanteert de gemeente andere criteria zodat op grond hiervan niet kan worden geconcludeerd dat appellante naar de maatstaven van de Wet WIA verdergaand arbeidsongeschikt is dan in de FML van 20 juni 2018 is vastgesteld. Ten aanzien van de FML van 17 februari 2016 en de daarin opgenomen urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de gezondheidstoestand van appellante anders was dan begin 2016 en toegelicht waarom op grond van de richtlijn “Duurbelastbaarheid in arbeid” op de datum in geding geen urenbeperking meer aan de orde was. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat appellante een energetische beperking claimt wegens vermoeidheidsklachten als gevolg van pijnklachten maar dat dat iets anders is dan een medisch objectiveerbare energiebeperking als gevolg van bijvoorbeeld ernstig hartfalen of ernstig longfalen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van dit oordeel en de toelichting die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gegeven te twijfelen. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om te voldoen aan het verzoek van appellante een deskundige te benoemen nu de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische conclusies ontbreekt. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de conclusie dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met haar pijnklachten en beperkingen, aan het bewegingsapparaat. Er is ten onrechte – anders dan in de FML van 17 februari 2016 – geen urenbeperking aangenomen en haar medische situatie is sinds 2016 verslechterd. Zij heeft daarvoor verwezen naar de eerder overgelegde informatie van psycholoog Mudde van 9 mei 2018, de huisarts van 23 september 2019 en 27 juni 2016, de reumatoloog van 9 maart 2016 en het rapport van de arts Mees ten Oever van 21 augustus 2019. Ook in hoger beroep verzoekt zij om inschakeling van een onafhankelijke deskundige. Verder stelt appellante zich op het standpunt dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen omdat deze haar belastbaarheid overschrijden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 april 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij haar beoordeling de in dit geding beschikbare medische gegevens van de behandelend specialisten van appellante op inzichtelijke wijze betrokken. Bij onderzoek door de verzekeringsarts zijn geen afwijkingen aan de handen vastgesteld. In de informatie van de reumatoloog wordt gemeld dat geen sprake is van artritis, wordt artrose niet genoemd en bij het gewrichtsonderzoek worden geen bijzonderheden geconstateerd. Anders dan door appellante is gesteld blijkt niet dat door de reumatoloog is vastgesteld dat sprake is van het syndroom van Tietze. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat gelet op deze informatie van de behandelend sector er geen reden is om de (fysieke) beperkingen van de FML aan te scherpen, omdat voor de geclaimde zwaardere beperkingen geen nieuwe objectiveerbare medische gegevens worden aangedragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens inzichtelijk gemotiveerd dat de medische informatie geen aanleiding geeft om een urenbeperking aan te nemen omdat appellante geen medisch objectiveerbare energiebeperking als gevolg van bijvoorbeeld ernstig hartfalen of ernstig longfalen heeft. Met inachtneming van de door appellante ervaren pijn- en vermoeidheidsklachten zijn ondanks de moeilijk objectiveerbare klachten beperkingen gesteld voor zwaar lichamelijk werk en voor psychisch belastende factoren. Het standpunt van appellante dat de verzekeringsartsen het totaal aan klachten van appellante hebben miskend kan dan ook niet worden gevolgd. Appellante heeft niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hadden van haar gezondheidstoestand.
4.5.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.6.
Evenmin wordt reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. In het rapport van
22 maart 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk beschreven dat in de functie productiemedewerker industrie (111180) men gebogen actief is met een buighoek van maximaal 30 graden en maximaal 3 minuten aaneen. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is 30 graden zittend gebogen actief zijn nauwelijks belastend en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat het feit dat er zittend gebogen wordt gewerkt en de maximale buighoek slechts 30 graden is een zodanig verlichtend aspect is dat de frequentie van 6 x per uur en de duur van 3 minuten aaneen binnen de belastbaarheid blijft, zodat deze functie voor appellante geschikt moet worden geacht. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan dit oordeel. Ook wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de andere twee door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de functies wikkelaar/samensteller (267050) en machinebediende inpak/verpakkingsmachine (271093) niet wordt overschreden op het gebied van tillen. Voorts is appellante in de FML niet beperkt geacht met betrekking tot de knijp/grijpkracht van de handen zodat ook op dat punt van een overschrijding in de functie machinebediende inpak/verpakkingsmachine geen sprake is.
4.7.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis