In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1952 en woonachtig in Spanje, had een WAO-uitkering die sinds 1991 was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op 18 december 2017, ontving hij een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) van de Sociale verzekeringsbank (Svb), maar met een korting van 72%. Deze korting was gebaseerd op het feit dat appellant niet verzekerd was voor de AOW over bepaalde periodes, waaronder van 1 maart 1996 tot en met 17 december 2017.
De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep onderschrijft deze overwegingen. De Raad oordeelt dat de langdurige procedure omtrent de WAO-uitkering van appellant niet betekent dat hij alsnog verzekerd kan worden geacht voor de AOW over de genoemde periode. Er is geen bewijs dat er premies voor de volksverzekeringen zijn ingehouden en afgedragen voor appellant in die periode. De Raad benadrukt dat appellant niet gerechtvaardigd kon aannemen dat hij verzekerd was voor de AOW, aangezien hij niet als ingezetene van Nederland werd beschouwd gedurende de relevante periode.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.