ECLI:NL:CRVB:2021:2764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
19/385 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen en verlaging Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om de verlaging van de Wajong-uitkering van appellant, die sinds 1 oktober 2009 een uitkering ontvangt op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998). De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De verlaging van de uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018 is aan de orde, omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft. Dit besluit is gebaseerd op verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, waaruit blijkt dat appellant in staat is om ten minste vier uur per dag te werken, mits de werkzaamheden niet te belastend zijn.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft en recht heeft op de oorspronkelijke uitkering. Hij heeft medische informatie overgelegd die zijn standpunt ondersteunt, maar de Raad oordeelt dat deze informatie niet relevant is voor de beoordeling van de situatie per 1 januari 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de informatie die appellant heeft ingediend, betrekking heeft op een verslechtering van zijn gezondheid die na de datum in geding heeft plaatsgevonden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft en dat de verlaging van de Wajong-uitkering gerechtvaardigd is.

De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

19 385 WAJONG

Datum uitspraak: 10 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 december 2018, 17/5069 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van de door appellant geleden schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fluit. Tevens was aanwezig de partner van appellant. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door G.J. Sjoer.
Op verzoek van partijen is het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant, geboren op [geboortedatum] 1981, is in verband met lichamelijke klachten als gevolg van sarcoïdose met ingang van 1 oktober 2009 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij besluit van 10 februari 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft. Daarom is de Wajong-uitkering met ingang van 1 januari 218 verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Dat besluit is genomen na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
De verzekeringsarts heeft in haar rapport van 6 oktober 2016 vermeld dat bij appellant sprake is van een ademhalingsstoornis. Deze is grotendeels in remissie, maar geeft nog wel vermoeidheid. Daarnaast is sprake van stoornis in de functies van gewrichten, botten en spieren. Ten opzichte van de vorige beoordeling in 2010 is de fysieke belastbaarheid duidelijk toegenomen. Appellant kan niet vroeg starten met activiteiten omdat hij opstarttijd nodig heeft, maar is verdeeld over de dag wel vier uur belastbaar met voldoende pauzes. De activiteiten dienen fysiek niet te belastend en voldoende afwisselend te zijn in verband met de energetische klachten. Ook wordt appellant in staat geacht ten minste 1 uur aaneengesloten te werken. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige in een rapport van 30 januari 2017 geconcludeerd dat appellant arbeidsvermogen heeft.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 10 februari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
In haar rapport van 25 oktober 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat uit de informatie van 24 juli 2017 van de longarts niet blijkt dat bij appellant, die sinds 2010 niet meer behandeld wordt in verband met sarcoïdose, sprake is van chronische sarcoïdose. Bij appellant lijkt ook sprake van deconditionering dan wel onderbehandeling. Appellant moet in staat worden geacht om ten minste één uur aaneengesloten te kunnen werken; hij is tevens ten minste vier uur per dag belastbaar, mits hij zeker bij aanvang voldoende rustmomenten kan inbouwen en de belasting fysiek niet te zwaar is. Al bij al heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de primaire verzekeringsarts gestelde beperkingen voor fysieke belastingen in ruime mate voldoende geacht.
In een rapport van 30 oktober 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij – samengevat en voor zover thans nog van belang – overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk in kaart heeft gebracht welke beperkingen voortvloeien uit de klachten van appellant. Deze arts heeft in beroep in haar rapporten van 31 juli 2018, 3 oktober 2018 en
26 oktober 2018 naar aanleiding van nieuwe medische informatie voldoende gemotiveerd waarom deze informatie niet tot een ander oordeel over de belastbaarheid van appellant per
1 januari 2018 leidt. De rechtbank kan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant ten minste vier uur per dag, waarvan een uur aaneengesloten, belastbaar is volgen.
3.1.
Voor zover thans nog van belang heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft, zodat hij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Appellant heeft erop gewezen dat de longarts – na consulatie van een neuroloog en oogarts – in een brief van 8 mei 2018 heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van bewezen sarcoïdose pulmonaal stadium 0 (initieel stadium 1), klachten van invaliderende vermoeidheid (DD ten gevolge van sarcoïdose, cave onderliggend slaapprobleem in combinatie met OSAS), aanwijzingen voor dunnevezelneuropathie en mild verlaagd inactief vitamine D bij verhoogd actief vitamine D in het kader van sarcoïdose. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie van de polikliniek neurologie van het St. Antonius ziekenhuis van 24 februari 2020 ingediend. Daarin wordt geconcludeerd dat het algehele beeld van appellant er een is van in één jaar achteruitgang op alle fronten, qua dunnevezelproblematiek idem. Verder heeft appellant een “Update Medische Informatie maart 2020”, opgesteld door zijn partner, ingediend, met daarin een chronologisch overzicht van de onderzoeken van appellant vanaf maart 2019 tot maart 2020. Tot slot heeft appellant verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 mei 2020 overgelegd en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Bij brief van 25 maart 2021 heeft het Uwv stukken ingediend, waaruit naar voren komt dat bij besluit van 23 maart 2021 de Wajong-uitkering van appellant per 24 februari 2020 is verhoogd naar 75% van de voor hem geldende grondslag, omdat appellant per die datum duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Aan dat besluit ligt een rapport van 15 maart 2021 van een verzekeringsarts ten grondslag. Deze arts heeft op grond van de hiervoor onder 3.1 genoemde gegevens van de behandelend neuroloog van met name 24 februari 2020 geconstateerd dat bij appellant sprake is van een toename van zijn gezondheidsklachten, waarbij hij na 2018 in toenemende mate last heeft van een andere (neurologische) aandoening, welke naar de inschatting van deze verzekeringsarts ook heeft geleid tot een toename van de beperkingen van appellant per 24 februari 2020.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.3.
Partijen houdt verdeeld de vraag of appellant voldoet aan de voorwaarde dat hij niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en juist beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank, zoals hiervoor samengevat weergegeven in overweging 2, worden onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 6 mei 2020 overtuigend gemotiveerd dat de informatie die appellant in hoger beroep heeft ingediend, te weten de informatie van de neuroloog van 24 februari 2020 en het overzicht van de partner van appellant (beide genoemd in 3.1) ziet op een duidelijke verergering van de vermoeidheids- en pijnklachten als gevolg van een verslechtering in de medische situatie van appellant die ruim na de datum in geding, 1 januari 2018, zijn ingetreden. Deze informatie geeft dan ook geen aanleiding om de beoordeling van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding voor onjuist te houden. Dezelfde conclusie kan worden getrokken uit het verzekeringsgeneeskundig rapport van 15 maart 2021, waarvan hiervoor in 3.3 een beknopte samenvatting is gegeven.
4.6.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de renteschade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) V.M. Candelaria