ECLI:NL:CRVB:2021:2794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
19/4889 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand met betrekking tot bijschrijvingen en stortingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 7 juli 2010 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft in het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellante vastgesteld dat er in de periode van 1 juni 2017 tot en met 2 juli 2018 meerdere contante stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening hebben plaatsgevonden. Deze bedragen, in totaal € 12.437,-, zijn door het college aangemerkt als inkomsten, wat leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van te veel verstrekte bijstand.

Appellante heeft betoogd dat de bijschrijvingen en stortingen geen inkomsten zijn, maar terugbetalingen van leningen aan haar van derden. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende objectieve en verifieerbare gegevens heeft overlegd om haar stelling te onderbouwen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de bijschrijvingen en stortingen niet te melden, wat heeft geleid tot een boete van € 1.190,-. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.4889 PW

Datum uitspraak: 9 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 oktober 2019, 19/391 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Namens appellante is verschenen mr. Küçükünal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 7 juli 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van het project heronderzoek PW 2018 heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft appellante bankafschriften overgelegd over de periode van 1 juni 2017 tot en met 2 juli 2018. Daaruit is onder meer gebleken dat in die periode 53 contante stortingen en bijschrijvingen tot een totaalbedrag van € 12.437,- hebben plaatsgevonden. Appellante heeft hierover schriftelijke verklaringen van X en haar ex-partner Y overgelegd. X heeft verklaard dat zij in de periode 1 juni 2017 tot 30 juni 2018 een bedrag van in totaal € 2.390, waarvan € 1.800,- contant, heeft ontvangen van appellante en dat zij dat geleende geld via bijschrijvingen op de bankrekening van appellante heeft terugbetaald. Y heeft verklaard dat hij in de periode 1 juni 2017 tot 30 juni 2018 een bedrag van in totaal € 4.584,- van appellante heeft ontvangen en dat hij dat geleende bedrag via bijschrijvingen op de bankrekening van appellante en haar dochter heeft terugbetaald tot een bedrag van € 4.517,-.
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 juli 2018 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.213,53 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 14 augustus 2018 (besluit 2) heeft het college de vordering op appellante over het jaar 2017 gebruteerd en het bedrag van de terugvordering verhoogd tot € 11.542,01. Bij besluit van 11 september 2018 (besluit 3) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.190,-.
1.4.
Bij besluit van 16 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante bijschrijvingen van derden ontving en dat er contante stortingen op haar rekening of die van haar minderjarige dochter plaatsvonden. Het college heeft die stortingen en bijschrijvingen, voor zover daar geen afschrijving tegenover staat, aangemerkt als inkomsten en die in mindering gebracht op de verleende bijstand. Bijschrijvingen onder € 10,- heeft het college niet als middel in aanmerking genomen. Appellante heeft volgens het college de inlichtingenverplichting geschonden door de bijschrijvingen en stortingen niet te melden, als gevolg waarvan teveel bijstand is verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder college:
“Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 24 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3643) worden stortingen en bijschrijvingen door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
De rechtbank stelt vast dat verweerder, zoals blijkt uit de rapportage van 1 augustus 2018, niet alle bijgeschreven bedragen heeft aangemerkt als middelen, maar dat hij de bedragen die in dezelfde maand van de rekening van eiseres zijn afgeschreven hierop in mindering heeft gebracht. Eiseres kan reeds daarom niet worden gevolgd in haar stelling dat verweerder ten onrechte alleen heeft gekeken naar de geldstroom van derden naar eiseres en niet naar de geldstroom van eiseres naar derden en dat verweerder hier nader onderzoek naar had moeten doen.
Eiseres heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de stortingen en bijschrijvingen die verweerder heeft aangemerkt als inkomsten, geen inkomsten zijn. Zij heeft over de stortingen verklaard dat dit gespaarde contanten zijn uit het kindgebonden budget en haar vakantiegeld en dat zij bedragen op de rekening van haar dochter heeft gestort omdat hier geen extra kosten aan zijn verbonden. In beroep stelt zij dat zij de uit het kindgebonden budget en het vakantiegeld opgebouwde financiële reserve heeft gebruikt om geld uit te lenen. Op de bankafschriften is echter onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen geldopnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de gestorte bedragen de bedragen zijn die eiseres eerder had opgenomen. De inkomensbron van de stortingen is daardoor onduidelijk.
Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen op haar rekening terugbetalingen van leningen betreffen. Ter onderbouwing van de door eiseres gestelde leningen met [Y] en [X] heeft zij verklaringen verstrekt. [Y] heeft verklaard dat hij in de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 juni 2018 € 4.584,- heeft ontvangen van eiseres en dat hij in die periode € 4.517,- heeft afbetaald. [X] heeft verklaard dat zij in de periode van 1 juni 2017 en met 30 juni 2018 € 590,- van eiseres heeft ontvangen via de bank en dat zij € 1.800,- contant heeft ontvangen en dat zij het totaal ontvangen bedrag van € 2.390,- via de bank aan eiseres heeft overgemaakt. Deze verklaringen zijn echter opgesteld nadat het heronderzoek heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft eiseres niet met verifieerbare bewijsstukken onderbouwd dat zij zowel per bank als contant leningen heeft verstrekt aan [Y] en [X]. Gelet op het feit dat eiseres al lange tijd een bijstandsuitkering ontvangt en gezien haar huurachterstand is het ook niet aannemelijk dat zij financiële ruimte had om de gestelde leningen aan te gaan.
De rechtbank overweegt verder dat de omstandigheid dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald niet tot een ander oordeel kan leiden. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden is niet van belang.”
3. In hoger beroep heeft appellante, evenals in beroep, aangevoerd dat de bijschrijvingen geld betrof dat al van haar was. Zij heeft gespaard uit het kindgebonden budget en het vakantiegeld en dat geld vervolgens uitgeleend. De bijschrijvingen zijn terugbetalingen van die leningen. De andere bijschrijvingen betreft geld dat zij van derden had geleend voor het herstel van waterschade. Volgens appellante heeft zij daarvoor afdoende verklaard en verifieerbaar bewijs geleverd
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening, terugvordering en brutering
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Omdat appellante tegen de terugvordering en de brutering geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, behoeven die geen nadere bespreking.
Boete
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen. Hiervan kan niet gezegd worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom gehouden appellante een boete op te leggen. Het college heeft ter zitting bevestigd dat die boete op 18 december 2020 volledig is afgelost. Dit betekent dat er in de actuele financiële omstandigheden van appellante geen aanleiding is gelegen om de boete wegens de draagkracht van appellante te matigen.
Conclusie
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2021.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J.E. Mink