1.4.Bij besluit van 16 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante bijschrijvingen van derden ontving en dat er contante stortingen op haar rekening of die van haar minderjarige dochter plaatsvonden. Het college heeft die stortingen en bijschrijvingen, voor zover daar geen afschrijving tegenover staat, aangemerkt als inkomsten en die in mindering gebracht op de verleende bijstand. Bijschrijvingen onder € 10,- heeft het college niet als middel in aanmerking genomen. Appellante heeft volgens het college de inlichtingenverplichting geschonden door de bijschrijvingen en stortingen niet te melden, als gevolg waarvan teveel bijstand is verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder college:
“Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 24 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3643) worden stortingen en bijschrijvingen door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. De rechtbank stelt vast dat verweerder, zoals blijkt uit de rapportage van 1 augustus 2018, niet alle bijgeschreven bedragen heeft aangemerkt als middelen, maar dat hij de bedragen die in dezelfde maand van de rekening van eiseres zijn afgeschreven hierop in mindering heeft gebracht. Eiseres kan reeds daarom niet worden gevolgd in haar stelling dat verweerder ten onrechte alleen heeft gekeken naar de geldstroom van derden naar eiseres en niet naar de geldstroom van eiseres naar derden en dat verweerder hier nader onderzoek naar had moeten doen.
Eiseres heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de stortingen en bijschrijvingen die verweerder heeft aangemerkt als inkomsten, geen inkomsten zijn. Zij heeft over de stortingen verklaard dat dit gespaarde contanten zijn uit het kindgebonden budget en haar vakantiegeld en dat zij bedragen op de rekening van haar dochter heeft gestort omdat hier geen extra kosten aan zijn verbonden. In beroep stelt zij dat zij de uit het kindgebonden budget en het vakantiegeld opgebouwde financiële reserve heeft gebruikt om geld uit te lenen. Op de bankafschriften is echter onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen geldopnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de gestorte bedragen de bedragen zijn die eiseres eerder had opgenomen. De inkomensbron van de stortingen is daardoor onduidelijk.
Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen op haar rekening terugbetalingen van leningen betreffen. Ter onderbouwing van de door eiseres gestelde leningen met [Y] en [X] heeft zij verklaringen verstrekt. [Y] heeft verklaard dat hij in de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 juni 2018 € 4.584,- heeft ontvangen van eiseres en dat hij in die periode € 4.517,- heeft afbetaald. [X] heeft verklaard dat zij in de periode van 1 juni 2017 en met 30 juni 2018 € 590,- van eiseres heeft ontvangen via de bank en dat zij € 1.800,- contant heeft ontvangen en dat zij het totaal ontvangen bedrag van € 2.390,- via de bank aan eiseres heeft overgemaakt. Deze verklaringen zijn echter opgesteld nadat het heronderzoek heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft eiseres niet met verifieerbare bewijsstukken onderbouwd dat zij zowel per bank als contant leningen heeft verstrekt aan [Y] en [X]. Gelet op het feit dat eiseres al lange tijd een bijstandsuitkering ontvangt en gezien haar huurachterstand is het ook niet aannemelijk dat zij financiële ruimte had om de gestelde leningen aan te gaan.
De rechtbank overweegt verder dat de omstandigheid dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald niet tot een ander oordeel kan leiden. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden is niet van belang.”
3. In hoger beroep heeft appellante, evenals in beroep, aangevoerd dat de bijschrijvingen geld betrof dat al van haar was. Zij heeft gespaard uit het kindgebonden budget en het vakantiegeld en dat geld vervolgens uitgeleend. De bijschrijvingen zijn terugbetalingen van die leningen. De andere bijschrijvingen betreft geld dat zij van derden had geleend voor het herstel van waterschade. Volgens appellante heeft zij daarvoor afdoende verklaard en verifieerbaar bewijs geleverd
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening, terugvordering en brutering