ECLI:NL:CRVB:2021:2807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
21/523 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die sinds 12 augustus 2016 met rug- en vermoeidheidsklachten uitgevallen was. Het UWV had op 26 maart 2019 besloten om appellante met ingang van 1 december 2018 een WIA-uitkering te weigeren, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante stelde dat haar beperkingen waren onderschat en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen het besluit van het UWV ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek door het UWV zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellante zelf gesproken en onderzocht, en de informatie van haar behandelaars was in de beoordeling betrokken. De Raad concludeerde dat het UWV voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een nader onderzoek door een deskundige. De beslissing van het UWV om de WIA-uitkering te weigeren werd daarmee bekrachtigd. De uitspraak werd gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van griffier L.R. Kokhuis, en werd openbaar uitgesproken op 11 november 2021.

Uitspraak

21.523 WIA

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 december 2020, 19/1709 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van de Griek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videobellen op 7 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Griek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als productiemedewerkster voor gemiddeld 39,56 uur per week. Op 12 augustus 2016 is appellante voor dit werk uitgevallen met rugklachten en vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In de periode van 9 april 2017 tot en met 29 juli 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) ontvangen. In aansluiting op haar WAZO-uitkering heeft het Uwv appellante weer in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 26 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 1 december 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 11 juli 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te concluderen dat het medisch onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts appellante tijdens het spreekuur op 5 maart 2019 zelf heeft gesproken en lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Ook heeft de verzekeringsarts de medische informatie van de behandelaars van appellante in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een dossieronderzoek verricht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gesproken en medisch onderzocht op 11 juli 2019. Naar het oordeel van de rechtbank is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat de beperkingen in de FML zijn toegesneden op de problematiek van appellante en dat er voor een urenbeperking daarnaast geen noodzaak is. Naar het oordeel van de rechtbank is met de aangenomen beperkingen voor het onderdeel Sociaal functioneren van de FML voldoende rekening gehouden met de psychische klachten/problematiek van appellante. Dat sprake is van zwaardere beperkingen ten aanzien van concentreren/vasthouden van de aandacht is niet gebleken. In dat verband heeft de rechtbank van belang geacht dat dat de verminderde concentratie bij appellante wel is onderkend door beperkingen aan te nemen ten aanzien van de stressbelastbaarheid en conflicthantering. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de Standaard Urenbeperking door het Uwv onjuist is toegepast. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sprake is van een goed gevuld dagverhaal waarbij appellante ook op persoonlijk en sociaal functioneren veel taken goed oppakt. Verder is er naar het oordeel van de rechtbank geen medische reden voor het standpunt van appellante dat zij niet met werk kan worden belast omdat er geen sprake is van één van de uitzonderingssituaties die zijn vastgelegd in de Standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar stelling herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en dat de door de arbeidsdeskundige geduide functies haar belastbaarheid overschrijden. Appellante heeft niet haar volledige verhaal bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen doen. Het medisch onderzoek duurde slechts een half uur en zij kreeg het gevoel dat zij werd afgekapt. Daarbij stelt appellante dat zij haar situatie gunstiger heeft doen overkomen omdat zij angst had en heeft dat jeugdzorg erbij betrokken zou worden en zij dan haar kind zou kwijtraken. Het enkele feit dat zij voor haar kind heeft kunnen zorgen betekent niet dat zij ook zou kunnen deelnemen aan het arbeidsproces. Het Uwv gaat volgens appellante ten onrecht uit van lichte spanningsklachten. Na een aanrijding in september 2019 volgt appellante een revalidatie traject bij het Klimmendaal omdat zij eerst lichamelijk en geestelijk moet genezen voordat zij kan werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, wordt onderschreven. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep een half uur heeft geduurd. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig beeld had van de medische situatie van appellante op de datum in geding. Daarbij wordt nog overwogen dat appellante door zowel de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur is gezien.
4.4.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd die ziet op 1 december 2018 en steun biedt voor haar standpunt dat haar beperkingen per die datum zijn onderschat. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2019 en 9 november 2020 blijkt overtuigend dat voldoende rekening is gehouden met de aanwezige medische informatie over de psychische klachten van appellante. In de FML van 5 maart 2019 zijn per 1 december 2018 beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante is aangewezen op een voorspelbare werksituatie, kan niet flexibel inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud (1.9.5), op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen (1.9.6), op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken (1.9.7) en in het werk moet geen voortdurende, zeer intensieve focus een vereiste zijn. Voorts is appellante beperkt geacht ten aanzien van omgaan met conflicten, zij kan een conflict met agressieve of onredelijke mensen uitsluitend in telefonisch of schriftelijk contact hanteren (2.8). Ook is appellante aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is (sommige beroepen in de zorg- en hulpverlening) (2.12.2) en op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat (2.12.5). Zij kan 's nachts niet werken (00.00 - 06.00uur). In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het Uwv de psychische klachten van appellante heeft onderschat. In het rapport van 9 november 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op de in beroep ingezonden informatie van de fysiotherapeut van 27 april 2020 terecht vastgesteld dat deze ziet op de behandeling naar aanleiding van een ongeval in september 2019 en niet op de hier in geding zijnde datum. Over de in beroep overgelegde brief van 14 oktober 2019 van N.I. van Vliet, regiebehandelaar GZpsycholoog bij Dimence, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar het rapport van 11 juli 2019, gemotiveerd dat deze informatie overeenkomt met de informatie die reeds bekend was en daarom geen aanleiding geeft voor een ander standpunt. Ook hieruit kan niet worden afgeleid dat op de datum in geding verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. Uit de in beroep ingebrachte informatie lijkt verder afgeleid te kunnen worden dat na de datum in geding bij appellante een verslechtering is opgetreden. Dit kan echter niet tot de conclusie leiden dat de belastbaarheid op de datum in geding niet juist is vastgesteld. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel, is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis