ECLI:NL:CRVB:2021:2809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
20/2536 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van medische beoordeling en herstelkansen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een IVA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich in 2015 ziek meldde vanwege darmklachten, had eerder een WGA-uitkering ontvangen. Na een medisch onderzoek concludeerde het Uwv dat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, wat appellante betwistte. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat het Uwv de herstelkansen van appellante onvoldoende had onderzocht. De deskundige, prof. dr. A.A.M. Masclee, werd ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. In zijn rapportage concludeerde hij dat appellante lijdt aan prikkelbare darmsyndroom en viscerale hypersensitiviteit, maar dat deze aandoeningen behandelbaar zijn en verbetering van haar belastbaarheid mogelijk is. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank te veel waarde had gehecht aan het rapport van Masclee en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor de diagnose ziekte van Crohn, die door een Portugese arts was gesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank de conclusies van Masclee terecht had gevolgd en dat het Uwv terecht had geweigerd de IVA-uitkering toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 2536 WIA

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 juni 2020, 18/1083 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.G.J. Spiekker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere informatie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spiekker. Het Uwv heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft van februari tot juli 2015 gewerkt als marketeer voor gemiddeld 28 uur per week. Zij heeft zich met ingang van 25 augustus 2015 ziek gemeld vanwege darmklachten. Aan appellante is met ingang van 31 augustus 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Tijdens de ZW-uitkering heeft zij in juni 2016 ongeveer drie weken gewerkt als psycholoog voor 32 uur per week. Op 24 juni 2016 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld vanwege een opleving van de darmklachten. Met ingang van 28 juni 2016 is aan appellante voor deze uitval een ZW-uitkering toegekend. Vanwege het bereiken van de maximale duur van de eerdere ZW-uitkering heeft zij een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2017 appellante met ingang van 22 augustus 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en heeft gesteld dat zij recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA), omdat zij op 22 augustus 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Uit het medisch dossier en medische informatie blijkt volgens appellante dat er geen reële kans op herstel is.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juli 2017, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 januari 2018, bij besluit van 19 januari 2018 gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van het dagloon. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een chronisch ziektebeeld, maar dat niet kan worden gesteld dat dit voor structurele volledige arbeidsongeschiktheid zorgt. Ten tijde van de beoordeling door verzekeringsarts bleek er sprake te zijn van een abces op de dikke darm. Vanwege de hierdoor ontstane energetische beperkingen is een tijdelijke urenbeperking aannemelijk te achten. Wanneer de darm weer rustig is en er geen sprake is van ontstekingen, is de verwachting dat de klachten en vermoeidheid ook zullen verbeteren. Daarnaast beschrijft de MDL-arts enkele leefregels waardoor wordt getracht ontstekingen te voorkomen. Via een multidisciplinair revalidatietraject kan ook de conditie worden verbeterd. De perioden van verbetering zullen worden afgewisseld met terugvallen. Hieruit is niet gebleken dat verbetering van functioneren (waarbij de urenbeperking niet meer aan de orde zal zijn) niet mogelijk zou zijn. Bij adequate behandeling van het aanwezige abces verwacht de verzekeringsarts bezwaar en beroep verbetering binnen het eerstkomende jaar, waarbij de verwachting is dat de darmen weer rustiger zullen zijn. Het verbeteren van de conditie waardoor geen urenbeperking meer geïndiceerd zal zijn, is gezien de chroniciteit van de klachten wellicht pas na het eerstkomende jaar te verwachten. Er is geen sprake van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 17 oktober 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de herstelkansen in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van appellante zowel het eerste jaar als voor de periode daarna, ontoereikend heeft onderzocht en ondeugdelijk heeft onderbouwd. De verzekeringsarts is nagenoeg alleen op mogelijke behandelingen voor PDS ingegaan en niet op de diverticulitisklachten, terwijl deze klachten van appellante op de voorgrond staan. Het Uwv had bij de inschatting van de kans op herstel ook de diverticulitisklachten en de concrete behandelmogelijkheden nader moeten onderzoeken. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft het bestreden besluit nader gemotiveerd door middel van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 november 2018 en 13 februari 2019 en de conclusie gehandhaafd dat geen sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. Appellante heeft gereageerd bij brief van 13 december 2018.
2.3.
De rechtbank heeft aanleiding gezien prof. dr. A.A.M. Masclee, hoogleraar MaagDarmLeverziekten aan het Universitair Medisch Centrum te Maastricht als deskundige te benoemen. In zijn rapport van 3 september 2019 heeft Masclee vermeld dat sprake is van een status na doorgemaakte diverticulitis met gecompliceerd beloop, maar uiteindelijk volledig herstel. Na de operatie in 2016 heeft zich geen geobjectiveerde aanval van diverticulitis meer voorgedaan. De klachten worden geduid als prikkelbare darmsyndroom met viscerale hypersensitiviteit. Prikkelbare darmsyndroom en viscerale hypersensitiviteit zijn geen progressieve ziektebeelden en kunnen worden behandeld met medisch psychologische behandeling en medicamenteuze ondersteuning, bijvoorbeeld amitriptyline. Omdat sprake is van chronisch opiatengebruik kan daarvan een averechts effect optreden met toename in plaats van afname van pijn. Volgens Masclee dient de behandeling daarnaast te bestaan uit het afbouwen van de opiaten, met medisch psychologisch/psychiatrische begeleiding waardoor verbetering van de conditie mogelijk is en daarmee een toename van de belastbaarheid. In een nadere reactie van 24 december 2019 heeft Masclee gesteld dat de medische informatie van een Portugese arts uit 2018 waarschijnlijk afkomstig is uit anamnese, maar geen enkele objectieve onderbouwing bevat die de diagnose ziekte van Crohn ondersteunt. Dit document bevat geen endoscopie verslag. In het medisch dossier heeft Masclee evenmin objectieve aanwijzingen gevonden voor het bestaan van de ziekte van Crohn. Verder heeft Masclee er op gewezen dat nu bij appellante een ontstoken darmsegment is verwijderd, de kans op een recidief diverticulitis juist kleiner is dan de 25% kans die normaal gesproken bestaat op een herhaalde diverticulitis.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van Masclee zorgvuldig tot stand is gekomen en zijn adviezen concludent zijn. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan zijn oordeel dat uit de overgelegde informatie niet objectief blijkt dat bij appellante sprake is van de ziekte van Crohn. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat bij haar geen sprake is van chronisch opiatengebruik. Dat Masclee niet alle door de rechtbank aan hem voorgelegde vragen expliciet heeft beantwoord, doet niet af aan zijn conclusie dat de klachten van appellante behandelbaar zijn en dat in de toekomst een toename van de belastbaarheid verwacht mag worden. Vanwege het in 2.1 geconstateerde motiveringsgebrek in de medische grondslag heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten omdat uit het rapport van de deskundige volgt dat de klachten van appellante behandelbaar zijn.
3.1.
Het hoger beroep richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank teveel heeft gevaren op de deskundige Masclee omdat deze geen objectieve aanwijzing voor de ziekte van Crohn bij appellante heeft gevonden, terwijl deze diagnose wel door een Portugese arts na het uitvoeren van een colonoscopie is gesteld. Daarmee is de verklaring van de Portugese arts onterecht terzijde geschoven door Masclee. Appellante heeft ter zitting uiteengezet dat de ziekte van Crohn zich van diverticulose onderscheidt, doordat deze ziekte in heel haar lichaam, en niet alleen in de darmen, ontstekingen veroorzaakt. Deze ontstekingen zijn, anders dan bij de diverticulose, constant aanwezig en hebben geen wisselend karakter. Vanwege de constant optredende ontstekingen, is verbetering van arbeidsmogelijkheden niet mogelijk. Appellante heeft een brief van 30 juli 2021 van W.A.C. Bos, arts, ingezonden. In deze brief is vermeld dat bij appellante sprake is van een inflammatoire darmziekte gepaard gaande met remissies en exacerbaties, die niet te genezen is en nooit geheel zal verdwijnen. Verder heeft appellante erop gewezen dat er geen sprake is van chronisch opiatengebruik zoals door de deskundige ten onrechte is vermeld, omdat na eenmalig gebruik was gebleken dat zij daar niet tegen kon. Tot slot heeft de deskundige niet alle vragen van de rechtbank beantwoord waardoor er nog altijd geen volledig beeld en visie van de deskundige is ontvangen. De rechtbank had voor het doen van uitspraak daarop moeten aandringen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 22 augustus 2017 als duurzaam is aan te merken zodat zij per die datum recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.
4.4.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat in dit geval geen aanleiding bestaat af te wijken van dit uitgangspunt. Het rapport van 3 september 2019 met de nadere reactie van 24 december 2019 van deskundige Masclee geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt ook de Raad overtuigend voor. Daarbij is van belang dat Masclee, na kennisneming van alle medische informatie over de gezondheidstoestand van appellante, waaronder de brief van 16 januari 2017 van MDL-arts H.G.T. Lam en het Portugese document, uitgebreid heeft gerapporteerd over de gezondheidssituatie van appellante en gemotiveerd uiteen heeft gezet hoe hij tot de bij appellante bestaande ziektebeelden en de behandelmogelijkheden heeft geconcludeerd.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Masclee heeft in de verklaring van de Portugese arts Bivar Segurado van 15 augustus 2018 geen aanleiding gezien om de conclusies van zijn rapport van 3 september 2019 te wijzigen. Daartoe heeft hij opgemerkt dat dit document medische informatie bevat, waarschijnlijk afkomstig uit anamnese, maar dat daarin geen objectieve onderbouwing ligt die de diagnose ziekte van Crohn ondersteunt of rechtvaardigt omdat het document geen endoscopieverslag bevat. Daarnaast heeft Masclee in de brieven, verslagen en medische gegevens evenmin een objectieve aanwijzing gevonden dat bij appellante sprake is van de ziekte van Crohn. Ook de brief van 16 januari 2017 van MDL-arts Lam maakt geen melding van de ziekte van Crohn. De enkele, herhaalde stelling in hoger beroep dat bij appellante sprake is van de ziekte van Crohn, zonder overlegging van het verslag van de endoscopie die volgens het Portugese document heeft plaatsgevonden, is onvoldoende om de deugdelijk en navolgbaar getrokken conclusies van Masclee in twijfel te trekken en niet te volgen. Evenmin blijkt uit de door appellante ingezonden brief van 30 juli 2021 van arts Bos dat sprake is van de ziekte van Crohn. Uitgaande van de door Masclee vastgestelde ziektebeelden, prikkelbare darmsyndroom en viscerale hypersensitiviteit, die niet progressief van aard zijn en waarvan ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgaat, is deugdelijk gemotiveerd dat de klachten kunnen verbeteren, leidend tot een toename van de belastbaarheid. Hieraan doet niet af dat appellante, naar zij stelt, ten tijde van de datum in geding geen opiaten gebruikte. Tot slot is niet gebleken dat met de beantwoording van de vragen door Masclee geen volledig beeld is gegeven op grond waarvan beantwoording van de rechtsvraag, inzake de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen, niet mogelijk is. Appellante heeft niet gespecificeerd welke informatie of argumenten zijn gemist.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de conclusies van deskundige Masclee met betrekking tot de kans op herstel van de beperkingen van appellante per 22 augustus 2017 terecht heeft gevolgd. Dit leidt tot de slotsom dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een IVA-uitkering toe te kennen.
4.7.
Uit de overwegingen 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters