ECLI:NL:CRVB:2021:2825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
20/1491 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van prepensioen als inkomen in het kader van de WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een prepensioen als inkomen dat in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering van appellant. Appellant ontving van 1 juli 2017 een prepensioen van Achmea en had een WW-uitkering toegekend gekregen van het Uwv. Het Uwv besloot dat het prepensioen van appellant als inkomen moest worden aangemerkt op basis van artikel 47 van de WW en artikel 3:5 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat er sprake was van een schending van het gelijkheidsbeginsel en dat de situatie van de toeslagenaffaire een uitzondering zou moeten rechtvaardigen.

De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen uitzonderingssituaties waren die van toepassing waren op de situatie van appellant, en dat het prepensioen terecht als inkomen werd aangemerkt. De Raad benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen voor de regels zoals die in het AIB zijn vastgelegd, en dat de rechter niet de taak heeft om deze regels naar eigen inzicht te interpreteren. De argumenten van appellant over discriminatie en de vergelijking met werkenden werden verworpen, omdat de situaties niet gelijkwaardig waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20 1491 WW

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 april 2020, 19/3060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 13 maart 2017 tot 19 mei 2019 via uitzendbureau Start People werkzaam als beleidsmedewerker veiligheid voor 32 uur per week.
1.2.
Vanaf 1 juli 2017 ontving appellant een prepensioen van Achmea Pensioen- en levensverzekering.
1.3.
Bij besluit van 15 mei 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 20 mei 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant heeft bij een ongewijzigde situatie recht op een WW-uitkering tot en met 19 mei 2021.
1.4.
Appellant heeft met een inkomstenopgave op 5 juni 2019 aan het Uwv gemeld dat hij in mei 2019 een bedrag van € 179,82 aan ouderdomspensioen heeft ontvangen van Achmea Pensioen- en levensverzekering.
1.5.
Bij besluit van 6 juni 2019, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2019 (bestreden besluit), heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 1 juli 2017 een prepensioen ontvangt. Het bedrag aan prepensioen wordt vanaf 20 mei 2019 iedere maand in mindering gebracht op de WW-uitkering van appellant. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 47 van de WW en artikel 3:5, vierde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) het prepensioen van appellant als inkomen in aanmerking moet worden genomen en volledig in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering. De in artikel 3:5 van het AIB geformuleerde uitzonderingen zijn niet van toepassing op de situatie van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor “eiser” “appellant” en voor “verweerder” “Uwv” moet worden gelezen:
“4.2. Niet in geschil is dat het prepensioen dat eiser per 1 juli 2017 ontvangt als inkomen is aan te merken als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid. van het AIB. Evenmin is in geschil dat zich geen uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld in het vijfde lid en het achtste lid van artikel 3:5 van het AIB.
4.3.
Eiser heeft aangegeven het niet eens te zijn met het bepaalde in artikel 3:5, zevende lid, van het AIB. De rechtbank ziet hierin evenwel geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in het algemeen te gelden dat het aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en moet de rechter het resultaat hiervan respecteren. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om op dit uitgangspunt een uitzondering aan te nemen. Daarbij betrekt de rechtbank de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 24 mei 2018 (2017-2018, 29544, nr. 829) over de wijziging van onder meer het zevende lid van artikel 3:5 van het AIB. Uit deze brief blijkt nadrukkelijk dat er sprake is geweest van een bewuste keuze van de wetgever om te bepalen dat (uitsluitend) wanneer een ouderdomspensioen al wordt ontvangen voorafgaand aan de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden, dit ouderdomspensioen niet wordt verrekend met de WW-uitkering. Hetgeen eiser in dit kader naar voren heeft gebracht, kan hieraan niets afdoen.
4 4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voor eisers prepensioen dan ook terecht geen uitzondering gemaakt op de hoofdregel van artikel 3:5, vierde lid, van het AIB. Dat aan eiser in juni of juli van 2016 al zou zijn aangegeven dat het prepensioen zou vrijkomen op 1 juli 2017 en zou worden uitbetaald, zoals eiser nog ter zitting naar voren heeft gebracht, maakt evenmin dat er sprake is van een situatie zoals omschreven in het zevende lid van artikel 3:5 van het AIB. Van belang acht de rechtbank in dit verband dat het zevende lid ziet op het ontvangen prepensioen. Bepalend voor de toepassing hiervan acht de rechtbank met verweerder de datum van 1 juli 2017, te weten de datum waarop eiser het prepensioen daadwerkelijk ontving. Voor een ruime interpretatie van de uitzondering(en) op artikel 3:5, vierde lid. van het AIB zoals eiser die voorstaat, is geen steun te vinden in de uitspraken van het CRvB waarin is geoordeeld dat de bepalingen die uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 3:5, vierde lid, van het AIB bevatten restrictief dienen te worden uitgelegd.
4.5.
Nu zich geen van de uitzonderingssituaties als bedoeld in het AIB voordoen heeft verweerder eisers prepensioen terecht aangemerkt als inkomen dat op grond van het bepaalde in artikel 47 van de WW op de WW-uitkering in mindering moet worden gebracht.
4.6.
Eisers beroep op (niet nader geduide) anti-discriminatieregels slaagt niet. Niet is gebleken dat eiser anders wordt behandeld dan personen die zich in een vergelijkbare situatie als die van eiser bevinden.”
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat hij ten opzichte van werkenden wordt gediscrimineerd. Voor een niet-werkende met een uitkering bestaat niet de mogelijkheid om een prepensioen uit te stellen tot de pensioendatum, terwijl dit voor werkenden wel mogelijk is. Strikte toepassing van de wet- en regelgeving is volgens appellant onrechtvaardig.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald op welke wijze de hoogte van de WWuitkering wordt berekend en dat inkomen in verband met arbeid in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Op grond van het tweede lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan. Dat is gebeurd in het AIB.
4.2.
Op grond van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet. In het vijfde tot en met het achtste lid van artikel 3:5 van het AIB zijn uitzonderingen op deze bepaling geformuleerd.
4.3.
Niet in geschil is dat op grond van de toepasselijke regelgeving het prepensioen van appellant in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende, onder 2 weergegeven, overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel, dan wel strijd met een anti-discriminatiebeginsel, slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen wordt appellant niet anders behandeld dan personen die zich in een aan appellant vergelijkbare situatie bevinden. Een werkende die geen WW-uitkering ontvangt verkeert op de rechtens relevante aspecten niet in een situatie die gelijk is aan die van appellant.
4.6.
Het ter zitting gedane beroep van appellant op het rapport van de Werkgroep reflectie toeslagenaffaire rechtbanken van oktober 2021 en de daarin vervatte aanbeveling om in het individuele geval maatwerk te bieden, leidt niet tot een andere conclusie. De toeslagenaffaire, waarop in voornoemd rapport wordt gereflecteerd, betreft gevallen die juridisch en feitelijk niet gelijk zijn aan de situatie van appellant. Het Uwv is bij de vaststelling van de hoogte van de WW-uitkering van appellant gebonden aan wet- en regelgeving – neergelegd in de WW en het AIB – die geen ruimte biedt om tot een ander uitkeringsbedrag te komen dan is vastgesteld. De regels voor de berekening van de hoogte van de WW-uitkering zijn het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging, gebaseerd op de keuze van de formele wetgever om bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels te stellen en waarbij de rechter niet de taak heeft om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Hieruit vloeit een terughoudende rechterlijke toetsing van deze regels voort. De door appellant aan de orde gestelde regels kunnen deze toetsing doorstaan.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.S. Barthel