ECLI:NL:CRVB:2021:2825
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de afwijzing van prepensioen als inkomen in het kader van de WW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een prepensioen als inkomen dat in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering van appellant. Appellant ontving van 1 juli 2017 een prepensioen van Achmea en had een WW-uitkering toegekend gekregen van het Uwv. Het Uwv besloot dat het prepensioen van appellant als inkomen moest worden aangemerkt op basis van artikel 47 van de WW en artikel 3:5 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat er sprake was van een schending van het gelijkheidsbeginsel en dat de situatie van de toeslagenaffaire een uitzondering zou moeten rechtvaardigen.
De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen uitzonderingssituaties waren die van toepassing waren op de situatie van appellant, en dat het prepensioen terecht als inkomen werd aangemerkt. De Raad benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen voor de regels zoals die in het AIB zijn vastgelegd, en dat de rechter niet de taak heeft om deze regels naar eigen inzicht te interpreteren. De argumenten van appellant over discriminatie en de vergelijking met werkenden werden verworpen, omdat de situaties niet gelijkwaardig waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.