ECLI:NL:CRVB:2021:2830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
21/1441 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling WGA-loonaanvullingsuitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant, die sinds 2 december 2013 ziek is door rug- en nekklachten. Appellant had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na afloop van deze periode werd zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 1 juli 2019 recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar appellant stelde dat zijn gezondheid al per 10 januari 2019 was verslechterd en dat hij eerder recht had op deze uitkering.

De rechtbank Limburg had in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het onderzoek door de verzekeringsarts niet gericht was op de door hem aangegeven datum van verslechtering. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en bevestigd dat het Uwv op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld. De Raad oordeelde dat appellant niet met medische stukken had aangetoond dat er al op 10 januari 2019 sprake was van toegenomen beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

21.1441 WIA

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 maart 2021, 20/196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.I. Olivier hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Olivier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als allround operator voor gemiddeld 37,93 uur per week. Op 2 december 2013 heeft hij zich ziek gemeld met een toename van al langer bestaande rug- en nekklachten. Na afloop van de wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 30 november 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 42,68%.
1.2.
Bij besluit van 26 september 2018 heeft het Uwv appellant, na afloop van de loongerelateerde periode, met ingang van 30 december 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 5 februari 2019 heeft het Uwv het bezwaar van de (ex-)werkgever tegen het besluit van 26 september 2018 gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader vastgesteld op 44,84%, maar indeling in de klasse 35 tot 45% gehandhaafd. Aan dit besluit liggen rapporten van 18 december 2018 en 29 januari 2019 van een arts van het Uwv, een FML van 18 december 2018 en een rapport van 2 januari 2019 van een arbeidsdeskundige ten grondslag.
1.3.
Op 30 maart 2019 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheid met ingang van 10 januari 2019 is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding heeft een arts van het Uwv vastgesteld dat in verband met het plaatsen van een heupprothese links per 6 juni 2019 sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Het Uwv heeft bij besluit van 29 mei 2019 vastgesteld dat appellant vanaf 6 juni 2019 80 tot 100% arbeidsongeschikt is en dat hij per 1 september 2019 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2019 bij besluit van 12 december 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Het Uwv heeft daarbij vastgesteld dat al vanaf 9 april 2019 sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden, zodat appellant al per 1 juli 2019 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 8 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen grond gezien voor de conclusie dat de medische beoordeling onzorgvuldig is geschied. De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten gevonden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 1 juli 2019 heeft vastgesteld op 80 tot 100%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek in strijd is met het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Appellant heeft er in dit kader op gewezen dat het onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) niet was gericht op de door hem genoemde datum van verslechtering, zijnde 10 januari 2019. Volgens appellant is het daarom niet aan hem om aan te tonen dat hij wel toegenomen arbeidsongeschikt is per 10 januari 2019. Appellant heeft gesteld dat hij (al) per 1 april 2019 (twee volle kalendermaanden na 10 januari 2019) recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 1 juli 2019 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant stelt dat hij al per 1 april 2019 (tenminste twee kalendermaanden na 10 januari 2019) recht heeft op die uitkering.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek. Aan appellant kan worden toegegeven dat het onderzoek van de primaire arts van het Uwv onzorgvuldig is, nu dit uitsluitend gericht is geweest op de gevolgen van de naderende operatie op 6 juni 2019, terwijl appellant een verslechtering van zijn gezondheid had geclaimd per 10 januari 2019. Dit gebrek is in dit geval in de bezwaarfase hersteld. Uit het rapport van 8 december 2019 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de heroverweging heeft betrokken dat appellant op 11 december 2018 op het spreekuur is gezien van een arts van het Uwv, dat de in de FML van 18 december 2018 opgenomen belastbaarheid past bij de nieuwe diagnose coxartrose en dat uit de in bezwaar overgelegde informatie van de neurochirurg en orthopeed over de periode na 18 december 2019 tot en met de operatie op 6 juni 2019 geen nieuwe medische feiten blijken die op of na 10 januari 2019 een gewijzigde belastbaarheid aannemelijk zouden kunnen maken. Daarmee is, mede gelet op het feit dat sprake is van een retrospectieve beoordeling, sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek. Dat geen sprake is geweest van een lichamelijk onderzoek maakt dat in dit geval niet anders. Daarbij speelt ook een rol dat het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten niet de eis stelt dat altijd sprake dient te zijn van een lichamelijk onderzoek.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten worden gevonden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken wordt onderschreven. Verwezen wordt naar overweging 4.3 van de rechtbank. Daaraan wordt toegevoegd dat in deze situatie ook een rol speelt dat appellant (pas) op 30 maart 2019 bij het Uwv heeft gemeld dat zijn gezondheid per 10 januari 2019 is verslechterd. Daarmee zijn, anders dan appellant heeft betoogd, de bewijslast en het bewijsrisico dat sprake is geweest van een verslechtering van de gezondheidssituatie per 10 januari 2019 bij appellant komen te liggen. Het medisch beeld is in een geval als dit met het verstrijken van de tijd immers steeds moeilijker vast te stellen. Appellant heeft niet met medische stukken aannemelijk gemaakt dat al op 10 januari 2019 sprake was van een zodanige verslechtering in zijn gezondheidstoestand dat al op die datum sprake was van toegenomen beperkingen.
4.5.
Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) V.M. Candelaria