ECLI:NL:CRVB:2021:2866
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de verrekening van eenmalige tegemoetkoming met Ziektewet-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de verrekening van een eenmalige tegemoetkoming met haar Ziektewet (ZW)-uitkering. Appellante ontving van 20 juni 2016 tot 20 september 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en aansluitend van 20 september 2016 tot 10 augustus 2017 een ZW-uitkering. Het Uwv had appellante eerder geïnformeerd over een eenmalige tegemoetkoming in verband met wijzigingen in de berekening van het dagloon voor WW-uitkeringen. In een besluit van 8 mei 2018 werd medegedeeld dat de tegemoetkoming zou worden verrekend met de nabetaling van de WW-uitkering, maar niet met de ZW-uitkering. Appellante stelde dat het Uwv zich niet aan deze toezegging hield door later ook de ZW-uitkering te verrekenen met de tegemoetkoming.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet redelijkerwijs kon afleiden dat de tegemoetkoming niet verrekend zou worden met de ZW-uitkering, gezien eerdere correspondentie en de uitleg van het Uwv. De Raad concludeerde dat er zwaarder wegende belangen zijn die de verrekening rechtvaardigen, zoals de wettelijke grondslag voor terugvordering en het voorkomen van dubbele uitkeringen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van appellante werd afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank die het beroep ongegrond had verklaard.