ECLI:NL:CRVB:2021:2875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
20/741 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de beëindiging van haar WGA-loonaanvullingsuitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellante, die sinds 2006 ziek is, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling in 2018 concludeerde het Uwv dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 30 januari 2019. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom haar beperkingen waren verminderd ten opzichte van eerdere beoordelingen. De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit zorgvuldig was tot stand gekomen en voldoende was onderbouwd. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat het Uwv niet verplicht is om elke afwijking van eerdere beoordelingen te motiveren, en dat een gewijzigd inzicht van het bestuursorgaan onder bepaalde omstandigheden een geldige grond kan zijn voor herziening. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat hadden gemotiveerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

20 741 WIA

Datum uitspraak: 17 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2020, 19/2952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Namens appellante is
mr. Van Andel verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster en medewerker postkamer voor in totaal ongeveer 25 uur per week. Op 30 maart 2006 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 17 juli 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 17 januari 2010 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. Na een herbeoordeling is bij besluit van 18 april 2016 vastgesteld dat appellante onveranderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In verband met een nieuwe herbeoordeling heeft appellante op 9 november 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 2,78%. Het Uwv heeft bij besluit van 29 november 2018 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 30 januari 2019 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 november 2018 heeft het Uwv bij besluit van 25 april 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 12 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 april 2019 een gewijzigde FML opgesteld waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen vanwege de psychische klachten van appellante. Ook heeft hij de beperking ten aanzien van het werken op een rustige werkplek verduidelijkt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet deze beperking in de FML niet worden geplaatst in rubriek persoonlijk functioneren item 1.9.4 (werk zonder afleiding door activiteiten door anderen) of item 1.9.10 (persoonlijk functioneren in arbeid), maar in de rubriek sociaal functioneren bij item 2.12.6 (sociaal functioneren in arbeid), met de toelichting “aangewezen op een rustige werkplek, beperkt contact met collega’s en/of cliënten”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML geconcludeerd dat twee van de vijf eerder geselecteerde functies niet meer passend zijn en heeft een nieuwe functie geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is op basis van deze functies vastgesteld op 17,34%. Doordat een aanvullende functie is geselecteerd, is een nieuwe uitlooptermijn gaan gelden. Bij het bestreden besluit is de WGAloonaanvullingsuitkering van appellante daarom met ingang van 26 juni 2019 beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Door de verzekeringsartsen is voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om een beperking aan te nemen op item 1.9.4 van de FML. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met de klachten van appellante door een beperking op te nemen in de rubriek sociaal functioneren en dat voldoende inzichtelijk is toegelicht waarom de beperking in deze rubriek is aangenomen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom een urenbeperking van vier tot vijf uur per dag en 20 tot 25 uur per week aan de orde is. Daarbij is overwogen dat het Uwv niet is gehouden een eenmaal gegeven schatting, ook zonder dat de situatie van appellante is gewijzigd, te handhaven. Appellante heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat zij verdergaand beperkt moet worden geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen en het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom minder beperkingen zijn aangenomen dan bij de beoordeling in 2016 terwijl haar klachten ongewijzigd zijn gebleven. Door de rechtbank is onvoldoende onderkend dat de bewijslast bij het Uwv ligt, aangezien haar uitkering is beëindigd. Volgens appellante is de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te algemeen en onvoldoende toegespitst op haar situatie. Onder deze omstandigheden rust op het Uwv een verzwaarde motiveringsplicht. Appellante heeft verder aangevoerd dat de urenbeperking ten onrechte is gewijzigd. Er is sprake van een relevante wijziging ten opzichte van de beoordeling in 2016, waarbij een urenbeperking was gesteld van maximaal vier uur per dag en maximaal 20 uur per week. Ook is de beperking op item 1.9.4 van de FML ten onrechte komen te vervallen. Ter illustratie dat haar situatie na de datum in geding niet is verbeterd, heeft appellante een huisartsenjournaal ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 april 2020 en 30 september 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 juni 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is het in zijn algemeenheid niet zo dat het Uwv iedere afwijking van een eerdere beoordeling moet motiveren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4761). Daarnaast heeft het Uwv terecht gewezen op de uitspraak van de Raad waarin is geoordeeld dat noch in de tekst, noch in het systeem van de WAO een aanknopingspunt kan worden gevonden voor de stelling dat een herziening van een éénmaal toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering slechts kan geschieden bij een relevante wijziging in de medische en/of arbeidskundige toestand van de betrokken verzekerde. Ook een gewijzigd inzicht van het bestuursorgaan kan onder omstandigheden een toereikende grondslag vormen voor een zodanige herziening. Daarbij zal wel moeten vaststaan dat het gewijzigde inzicht op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en deugdelijk is onderbouwd (zie de uitspraak van de Raad van 2 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7636). Er wordt geen aanleiding gezien hierover anders te oordelen nu het gaat over een geschil over de Wet WIA. Het oordeel van de rechtbank dat de medische grondslag van het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende deugdelijk is onderbouwd, wordt onderschreven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
De beroepsgrond dat appellante ten onrechte niet beperkt is geacht op item 1.9.4 van de FML, slaagt niet. Volgens de Basisinformatie CBBS kan een beperking op dit item aan de orde zijn bij cliënten die verhoogd afleidbaar zijn, die zich moeilijk kunnen concentreren, die een verhoogde prikkelbaarheid hebben of die zich anderszins niet of onvoldoende kunnen afsluiten voor prikkels van buiten. Dat hiervan bij appellante geen sprake is, is door het Uwv voldoende gemotiveerd. Uit het rapport van 9 november 2018 blijkt dat de verzekeringsarts psychisch onderzoek heeft verricht, dat appellante op adequate wijze reageert en dat er ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden waarneembaar zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast tijdens de hoorzitting opgemerkt dat de aandacht van appellante voldoende is te trekken en te behouden. In het rapport 22 november 2019 heeft hij verder vermeld dat een beperking op item 1.9.4 moet worden aangenomen als er duidelijk sprake is van afleidbaarheid door externe prikkels. Appellante vertoont volgens hem weliswaar sociaal een wat teruggetrokken gedrag, maar dit lijkt veeleer voort te komen uit (sociale) angst of vermijding en niet zozeer door afleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat daarom de verschuiving van de beperking heeft plaatsgevonden van de rubriek persoonlijk functioneren naar rubriek sociaal functioneren van de FML. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingebracht die doen twijfelen aan de juistheid van de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen de in de FML van 12 april 2019 opgenomen urenbeperking voldoende hebben gemotiveerd, wordt gevolgd. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 9 november 2018 vermeld dat de indicatie voor de urenbeperking een afgenomen energetische belastbaarheid is, welke niet alleen gecompenseerd kan worden met een verminderde inhoudelijke arbeidsbelasting en die zich in het dagelijks leven uit in de vorm van een verhoogde rustbehoefte en het aangaan van minder taken. Appellante wordt door de verzekeringsarts in staat geacht om vier tot vijf uur per dag en 20 tot 25 uur per week te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om van dit oordeel af te wijken. In de rapporten van 22 november 2019 en 16 april 2020 heeft hij toegelicht dat gelet op de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid voor het toekennen van een urenbeperking tot vier uur per dag, na vier uur werken een dermate recuperatiebehoefte moet bestaan dat vervolgens geen arbeidsprestatie meer kan worden geleverd, dus de resterende uren zijn vereist voor recuperatie. Omdat dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante niet duidelijk aan de orde is, kon de urenbeperking door de verzekeringsarts worden aangepast van maximaal vier uur per dag naar vier tot vijf uur per dag en van maximaal 20 uur per week naar 20 tot 25 uur per week. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie. Het enkele feit dat de urenbeperking vergeleken met 2016 is aangepast, is hiervoor onvoldoende aangezien het Uwv voor de aangenomen urenbeperking een deugdelijke motivering heeft gegeven. Ook komen uit het dossier geen aanknopingspunten naar voren voor het oordeel dat de recuperatiebehoefte van appellante onjuist is vastgesteld.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 12 april 2019 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M.C.G. van Dijk