ECLI:NL:CRVB:2021:2875
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de beëindiging van haar WGA-loonaanvullingsuitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellante, die sinds 2006 ziek is, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling in 2018 concludeerde het Uwv dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 30 januari 2019. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom haar beperkingen waren verminderd ten opzichte van eerdere beoordelingen. De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit zorgvuldig was tot stand gekomen en voldoende was onderbouwd. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat het Uwv niet verplicht is om elke afwijking van eerdere beoordelingen te motiveren, en dat een gewijzigd inzicht van het bestuursorgaan onder bepaalde omstandigheden een geldige grond kan zijn voor herziening. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat hadden gemotiveerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.