[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 augustus 2010, 09/2406 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2012
Namens appellante heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam voor SRK rechtsbijstand, gevestigd te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Leeuwen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. F.A. Put.
1. Bij besluit van 19 januari 2009 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 25 februari 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. Bij besluit van 29 juli 2009 (het bestreden besluit), is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 januari 2009 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
4.1. In hoger beroep heeft appellante de door haar in eerdere stadia van de procedure naar voren gebrachte gronden herhaald. Deze gronden richten zich vooral tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante wijst hierbij met nadruk op de omstandigheid dat zij vanaf juli 1995 onafgebroken een WAO-uitkering heeft ontvangen, gebaseerd op een volledige arbeidsongeschiktheid, waarbij door de verzekeringsartsen van het Uwv steeds ervan is uitgegaan dat zij in verband met haar psychische problematiek geen duurzaam benutbare mogelijkheden meer had tot het verrichten van loonvormende arbeid. Zij kan zich er niet in vinden dat zij, terwijl in haar eigen beleving geen sprake is van enige relevante wijziging in haar (psychische) gezondheidssituatie, thans plotseling wel in staat wordt geacht loonvormende werkzaamheden te verrichten. In dit verband heeft appellante, gelijk in beroep, gewezen op de uitspraak van de Raad
19 december 2008, LJN BG8071.
4.2. Voor het geval de Raad met de rechtbank tot het oordeel zou komen dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat zij weer belastbaar is met arbeid, handhaaft appellante voorts haar in beroep naar voren gebrachte bezwaren tegen de bij de schatting als voor haar passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies.
5.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat, gelijk de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, appellante niet kan worden gevolgd in de opvatting dat aan een wijziging van een Functionele Mogelijkheden Lijst steeds een wijziging van de medische situatie ten grondslag dient te liggen. De Raad heeft in vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 15 februari 2005, LJN AS8380) blijk gegeven van het oordeel dat noch in de tekst, noch in het systeem van de WAO enig aanknopingspunt kan worden gevonden voor de stelling dat een herziening van een éénmaal toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering slechts kan geschieden bij een relevante wijziging in het medisch en/of arbeidskundig toestandsbeeld van de betrokken verzekerde. Ook een gewijzigd inzicht van het bestuursorgaan kan onder omstandigheden een toereikende grondslag vormen voor een zodanige herziening. Daarbij zal wel moeten vaststaan dat het gewijzigde inzicht op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en deugdelijk is onderbouwd.
5.2. De Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen of onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts heeft appellante medisch onderzocht. Daarbij is vastgesteld dat appellante weliswaar nog bepaalde psychische en cognitieve klachten heeft, in de zin onder meer van verdriet, moedeloosheid, concentratie- en geheugenklachten en het ervaren van diverse lichamelijke klachten zonder aanwijsbare somatische oorzaak, maar tevens dat zij daarvoor, anders dan met medicijnen die haar huisarts voorschrijft, niet meer onder behandeling is.
5.3. Naar het oordeel van de verzekeringsartsen functioneert appellante, ondanks dat ze een wat teruggetrokken leven leidt, in het dagelijkse leven nog op zodanige wijze dat niet kan worden gesproken van een volledig onvermogen tot het verrichten van arbeid. Indien rekening wordt gehouden met een in psychisch opzicht wat beperkte belastbaarheid, moet appellante volgens de verzekeringsartsen in staat worden geacht arbeid te verrichten. Daarmee zou zij volgens die artsen ook gebaat zijn, in die zin dat verwacht mag worden dat structuur en regelmaat een positieve invloed zullen hebben op de klachten van appellante.
5.4. Appellante heeft, ook in hoger beroep, geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel oproepen aan de juistheid van evenvermeld verzekeringsgeneeskundig oordeel.
5.5. De Raad concludeert dat de medische grondslag van het bestreden besluit op voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en eveneens toereikend is onderbouwd. Het beroep van appellante op de onder 4.1 genoemde uitspraak faalt dan ook, nu in die uitspraak de Raad het betreffende besluit juist onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd achtte.
5.6. Ten slotte is de Raad van oordeel dat appellante terecht in staat is geacht de bij de onderhavige schatting in aanmerking genomen functies te vervullen. Appellante heeft in hoger beroep haar tegen die functies eerder naar voren gebrachte bezwaren gehandhaafd, maar heeft, desgevraagd ter zitting, expliciet aangegeven daarvoor geen andere argumenten te hebben dan die zij reeds in beroep had aangedragen. De Raad volstaat dan ook met de constatering dat hij zich volledig kan vinden in hetgeen de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en geoordeeld.
5.7. Uit het overwogene onder 5.1 tot en met 5.6 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2012.