ECLI:NL:CRVB:2021:2897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
20/579 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant had op 28 augustus 2018 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft de aanvraag niet in behandeling genomen omdat appellant onvoldoende gegevens had verstrekt. Appellant heeft in beroep en hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat was om de gevraagde gegevens tijdig aan te leveren, maar de Raad oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet in staat was om de benodigde informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeert dat de gronden van appellant in hoger beroep grotendeels herhalingen zijn van eerdere argumenten en dat deze niet voldoende onderbouwd zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 579 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 december 2019, 19/575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 15 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Yaprak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2021. Namens appellant is verschenen, mr. S. Yaprak. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J. Boxem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 28 augustus 2018 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 25 september 2018 heeft het college de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat appellant onvoldoende gegevens had verstrekt om de aanvraag te kunnen beoordelen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft op 27 september 2018 opnieuw bijstand aangevraagd en daarbij als gewenste ingangsdatum 6 augustus 2018 opgegeven.
1.3.
Bij brief van 4 oktober 2018 heeft het college appellant laten weten dat hij de voor de behandeling van zijn aanvraag benodigde informatie niet volledig heeft verstrekt. Daarbij is appellant een hersteltermijn gegeven van één week om alsnog de ontbrekende gegevens, waaronder de laatste jaarstukken van het voormalig [bedrijf] van appellant en de opgevraagde bankafschriften van een tweetal bankrekeningen van appellant, in te leveren. Het college heeft appellant daarbij erop gewezen dat het niet tijdig inleveren van de verzochte gegevens tot gevolg kan hebben dat het college de aanvraag buiten behandeling laat. Omdat het college de gevraagde gegevens nog steeds niet had ontvangen, heeft het college bij brief van 15 oktober 2018 zijn verzoek van 4 oktober 2018 herhaald en appellant nogmaals een hersteltermijn van één week gegeven. Op 16 oktober 2018 heeft appellant tijdig een aantal gegevens ingeleverd, doch niet de onder 1.4 genoemde jaarstukken en bankafschriften.
1.4.
Bij besluit van 24 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand buiten behandeling gesteld. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om de aanvraag te kunnen beoordelen. In het bijzonder ontbreken de verzochte jaarstukken van het voormalig [bedrijf] van appellant en de opgevraagde bankafschriften.
1.5.
Bij besluit van 7 oktober 2019 heeft het college appellant naar aanleiding van een nieuwe aanvraag bijstand toegekend met ingang van 26 juni 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat niet in geschil is dat de door het college gevraagde stukken van belang waren voor de beoordeling van de aanvraag om bijstand en dat appellant wel heeft gesteld, maar niet heeft onderbouwd, dat hij redelijkerwijs niet kon beschikken over de jaarstukken van het [bedrijf] en de bankafschriften.
Dat appellant in beroep, vlak voor de zitting, de gevraagde stukken alsnog heeft ingeleverd, ondergraaft zijn stelling dat hij niet de beschikking kon krijgen over de gevraagde stukken. De rechtbank achtte het, gelet op wat appellant tijdens de zitting heeft verteld, voorstelbaar en invoelbaar dat het voor hem lastig was om de gevraagde stukken te verkrijgen, maar heeft geoordeeld dat het op de weg van appellant lag om dan (tijdig) hulp van anderen te vragen, wat appellant uiteindelijk ook heeft gedaan. Over de in beroep alsnog verstrekte gegevens heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak de aard en de inhoud van een besluit tot buiten behandeling laten van een aanvraag om bijstand meebrengt dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het besluit tot buiten behandeling laten van de aanvraag alsnog zijn verstrekt. Dit geldt in beginsel ook indien die alsnog verstrekte gegevens of bescheiden nadien hebben geleid tot verlening van bijstand. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is appellant daarin niet geslaagd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was de aanvraag van appellant niet in behandeling te nemen en dat wat appellant heeft aangevoerd niet betekent dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich, onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd
,tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft in aanvulling hierop aangevoerd dat hij aanvankelijk wel ‘hier en daar’ hulp heeft gevraagd voor het doen van een juiste aanvraag, maar dat hij deze hulp toen niet heeft gevraagd aan deskundige instanties. Pas later heeft hij bij die instanties hulp gezocht en heeft hij de benodigde hulp ook gekregen. Dat hij niet direct de juiste hulp heeft gezocht had te maken met de gevolgen van zijn hersenbloeding, met het feit dat hij nog druk bezig was met de afwikkeling van zijn [bedrijf] en de echtscheiding en met de omstandigheid dat hij financieel niet onderlegd is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake, indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt hieraan het volgende toe. De door appellant in hoger beroep ter aanvulling van de eerder aangevoerde gronden gegeven opsomming van uiteenlopende redenen, die hem het zoeken van adequate hulp zouden hebben belet, maakt dat niet anders. Appellant heeft immers in het geheel niet nader en verifieerbaar onderbouwd dat en waarom hij destijds niet in staat was om tijdig adequate hulp te zoeken. Appellant heeft daarmee ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij destijds redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2021.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) J. Oosterveen