1.5.Bij besluit van 7 oktober 2019 heeft het college appellant naar aanleiding van een nieuwe aanvraag bijstand toegekend met ingang van 26 juni 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat niet in geschil is dat de door het college gevraagde stukken van belang waren voor de beoordeling van de aanvraag om bijstand en dat appellant wel heeft gesteld, maar niet heeft onderbouwd, dat hij redelijkerwijs niet kon beschikken over de jaarstukken van het [bedrijf] en de bankafschriften.
Dat appellant in beroep, vlak voor de zitting, de gevraagde stukken alsnog heeft ingeleverd, ondergraaft zijn stelling dat hij niet de beschikking kon krijgen over de gevraagde stukken. De rechtbank achtte het, gelet op wat appellant tijdens de zitting heeft verteld, voorstelbaar en invoelbaar dat het voor hem lastig was om de gevraagde stukken te verkrijgen, maar heeft geoordeeld dat het op de weg van appellant lag om dan (tijdig) hulp van anderen te vragen, wat appellant uiteindelijk ook heeft gedaan. Over de in beroep alsnog verstrekte gegevens heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak de aard en de inhoud van een besluit tot buiten behandeling laten van een aanvraag om bijstand meebrengt dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het besluit tot buiten behandeling laten van de aanvraag alsnog zijn verstrekt. Dit geldt in beginsel ook indien die alsnog verstrekte gegevens of bescheiden nadien hebben geleid tot verlening van bijstand. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is appellant daarin niet geslaagd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was de aanvraag van appellant niet in behandeling te nemen en dat wat appellant heeft aangevoerd niet betekent dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich, onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd
,tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft in aanvulling hierop aangevoerd dat hij aanvankelijk wel ‘hier en daar’ hulp heeft gevraagd voor het doen van een juiste aanvraag, maar dat hij deze hulp toen niet heeft gevraagd aan deskundige instanties. Pas later heeft hij bij die instanties hulp gezocht en heeft hij de benodigde hulp ook gekregen. Dat hij niet direct de juiste hulp heeft gezocht had te maken met de gevolgen van zijn hersenbloeding, met het feit dat hij nog druk bezig was met de afwikkeling van zijn [bedrijf] en de echtscheiding en met de omstandigheid dat hij financieel niet onderlegd is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.