ECLI:NL:CRVB:2021:2918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
15/5469 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante. Appellante had op 18 oktober 2013 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van de conclusie dat zij na haar achttiende verjaardag meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellante dat de verzekeringsartsen onvoldoende beperkingen hadden aangenomen en bracht zij medische informatie in. Het Uwv voerde aan dat de aangevallen uitspraak bevestigd moest worden.

De Raad heeft de medische situatie van appellante onderzocht en een onafhankelijke deskundige benoemd. Deze deskundige concludeerde dat er geen medische grondslag was voor het stellen van meer beperkingen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 november 2019 was vastgelegd. De Raad oordeelde dat de deskundige overtuigend had gerapporteerd en dat de door appellante ingebrachte informatie van haar behandelend reumatoloog niet leidde tot andere conclusies. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend waren, met uitzondering van de functie van allround medewerker car, waar de belastbaarheid van appellante zou worden overschreden.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, maar verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van 7 februari 2020 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.488,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 november 2021.

Uitspraak

15.5469 WWAJ, 20/700 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 juni 2015, 14/4340 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
Na de zitting is het onderzoek heropend, teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen een Amber-beoordeling te verrichten inzake de beperkingen van appellante in de periode van vijf jaar na de beëindiging van haar studieperiode (medio 2014).
Het Uwv heeft nadere stukken ingezonden.
Appellante heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 9 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Na de zitting is het onderzoek opnieuw heropend.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 9 mei 2018 heeft de deskundige een rapport uitgebracht.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 5 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Na de zitting is het onderzoek opnieuw heropend.
Desgevraagd heeft de deskundige nader gerapporteerd.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft op 7 februari 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft gereageerd op de gewijzigde beslissing op bezwaar.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
De deskundige heeft nadere vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens deels via videobellen plaatsgevonden op 8 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [geboortedatum] 1984, heeft een op 18 oktober 2013 gedagtekende aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010, hierna Wet Wajong). Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2014 appellante een Wajong-uitkering geweigerd omdat zij na haar achttiende verjaardag meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is door het Uwv bij beslissing op bezwaar van 27 oktober 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de verzekeringsartsen onvoldoende beperkingen hebben aangenomen. Appellante heeft medische informatie ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport ingebracht van 15 februari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Na de zitting van 9 december 2016 heeft het Uwv een Amber-beoordeling verricht. In een rapport van 30 december 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen aanleiding is om per 1 april 2019 (vijf jaar na de beëindiging van appellantes studieperiode) andere beperkingen aan te nemen dan per 25 juli 2001 of 25 juli 2007. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 16 januari 2017 vastgesteld dat appellante per 1 april 2019 meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen.
3.4.
Omdat uit de gedingstukken niet duidelijk naar voren komt hoe de medische situatie van appellante was op 1 april 2019 zijn bij de Raad twijfels ontstaan over de juistheid van de voor appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 januari 2014 vastgestelde beperkingen. Daarbij heeft de Raad in het bijzonder behoefte gehad aan voorlichting over de door behandelend reumatoloog R.A.M. Traksel in zijn brieven van 29 januari 2016 en 21 november 2016 besproken noodzaak van vertreden. De Raad heeft daarom aanleiding gezien een verzekeringsarts als deskundige te benoemen. De deskundige heeft appellante onderzocht en op 9 mei 2018 gerapporteerd zich niet geheel te kunnen verenigen met de in de FML van 14 januari 2014 vastgelegde beperkingen. Zij heeft appellante aanvullend beperkt geacht op de beoordelingspunten 4.14 (tillen of dragen); 4.20 (traplopen); 4.11 (frequent buigen tijdens het werk); 5.1 (zitten); 5.6 (gebogen en/of getordeerd actief zijn) en 5.9 (afwisseling van houding). Appellante heeft haar zienswijze gegeven op het rapport van de deskundige.
3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aanvullende beperkingen van de deskundige overgenomen en een nieuwe FML van 7 juni 2018 opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in rapporten van 5 juli 2018 en 26 november 2018 toegelicht dat de wijziging van de belastbaarheid geen invloed heeft op de geschiktheid van de eerder geselecteerde functies.
3.6.
De deskundige heeft desgevraagd in een brief van 22 juli 2019 toegelicht dat appellante is aangewezen op functies waarbij het zitten wordt afgewisseld met staan en lopen, waarbij na één uur zitten appellante minimaal 5 minuten dient te staan of lopen. Dit om fysiek eenzijdige belasting van de rug te voorkomen, zoals ook de behandelend reumatoloog heeft aangegeven. Zitten, toegestaan tot maximaal één uur aaneengesloten, kan daarbij ook afgewisseld worden met traplopen. Hierbij dient de belasting van het traplopen binnen de aangegeven belastbaarheid op het beoordelingspunt ‘traplopen’ te vallen.
3.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 september 2019 toegelicht dat de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180, functienummer 3693.3333.001) niet passend is, omdat appellante in die functie onvoldoende vrijheid heeft om na elk uur te gaan staan/lopen. Ten aanzien van de functie allround medewerker car (SBC-code 315020) heeft de arbeidsdeskundige toegelicht dat de functionaris voldoende vrijheid heeft om te gaan staan op elk gewenst moment en daardoor er voor kan zorgen dat één uur aaneengesloten zitten niet voorkomt. In een rapport van 18 september 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat het traplopen geen belemmering hoeft te zijn voor het uitoefenen van de functie allround medewerker car.
3.8.
In een rapport van 8 oktober 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep desgevraagd toegelicht dat op de data 25 juli 2001, 25 juli 2002, 25 juli 2007 en 1 april 2009 onvoldoende functies resteren en appellante op deze data aangemerkt wordt als jonggehandicapte.
3.9.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 7 februari 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv appellante opnieuw een Wajong-uitkering geweigerd omdat zij op 17 februari 2014 (16 weken na haar aanvraag van 18 oktober 2013) meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op de data 25 juli 2001, 25 juli 2002, 25 juli 2007 en 1 april 2009 meer dan 80% bedraagt en dat zij als jonggehandicapte moet worden aangemerkt. Vervolgens heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een
Wajong-uitkering omdat zij op het moment dat de arbeidsondersteuning mogelijk kon ingaan (16 weken na datum aanvraag) in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Aan bestreden besluit 2 liggen een rapport van 29 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een FML van 29 november 2019 (geldig vanaf 5 februari 2014) en een rapport van 6 februari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
3.10.
Appellante kan zich met bestreden besluit 2 niet verenigen. Zij heeft gesteld dat uit de informatie van de behandelend sector blijkt dat in 2014 sprake was van een toename van de klachten en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft aangenomen dat de beperkingen in 2014 gelijk waren aan de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 7 juni 2018. Appellante heeft gesteld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de nieuw geselecteerde functies geschikt zijn.
3.11.
Het Uwv heeft een rapport van 22 mei 2020 ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 25 mei 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.12.
In een brief van 11 januari 2021 heeft de deskundige desgevraagd uiteengezet dat de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 29 november 2019 ook gelden per 17 februari 2014.
3.13.
Appellante heeft een nadere reactie ingediend en een brief ingebracht van reumatoloog Traksel van 21 mei 2021.
3.14.
Het Uwv heeft een rapport van 4 oktober 2021 ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Nu het Uwv door het nemen van bestreden besluit 2 het bij bestreden besluit 1 ingenomen standpunt niet langer handhaaft, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd evenals het bestreden besluit 1.
4.3.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor de vraag of het Uwv terecht bij bestreden besluit 2
appellante een Wajong-uitkering heeft geweigerd omdat zij op 17 februari 2014 (16 weken na haar aanvraag van 18 oktober 2013) meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen.
4.4.1.
Het bestreden besluit 2 dient te worden getoetst aan de artikelen 2.3 en 2.15 van de Wet Wajong.
4.4.2.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.4.3.
Op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong wordt de ingezetene die geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.4.4.
Op grond van artikel 2:15, tweede lid, van de Wet Wajong ontstaat het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk op de dag dat aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan doch niet eerder dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning, bedoeld in dit artikel, werd ingediend.
4.5.
Met betrekking tot de vraag of in de FML van 29 november 2019 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen die appellante per 17 februari 2014 heeft voor het verrichten van arbeid wordt als volgt overwogen.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft de beschikking gehad over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, heeft op zorgvuldige wijze een onderzoek ingesteld en daarvan op inzichtelijke wijze verslag gedaan. De conclusies van de deskundige met betrekking tot de beperkingen van appellante zijn begrijpelijk en overtuigend. De deskundige heeft vastgesteld dat er geen medische grondslag is voor het stellen van meer dan wel verdergaande beperkingen dan de beperkingen die zijn neergelegd in de FML van
29 november 2019, geldend per 17 februari 2014. De door appellante ingebrachte informatie van de behandelend reumatoloog geeft, in het licht van het eerder vermelde uitgangspunt en gelet op de gemotiveerde beantwoording daarvan door de deskundige, geen grond om voorbij te gaan aan de gerapporteerde bevindingen en de daaruit getrokken conclusies van de deskundige. In reactie op de brief van 21 mei 2021 van reumatoloog Traksel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aanvullend rapport van 4 oktober 2021 uitgebracht. Hierin is afdoende toegelicht dat deze informatie geen nieuwe gegevens bevat met betrekking tot de medische situatie van appellante in februari 2014.
4.7.
Met betrekking tot de medische geschiktheid van de geselecteerde functies die het Uwv in bestreden besluit 2 ten grondslag heeft gelegd aan de weigering van de Wajong-uitkering aan appellante per 17 februari 2014 wordt het volgende overwogen.
4.8.
Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat in de functie van allround medewerker car (SBC-code 315020) haar belastbaarheid op het aspect zitten wordt overschreden.
In de FML van 29 november 2019 is neergelegd dat appellante ongeveer een één uur achtereen kan zitten (beoordelingspunt 5.1.1) en dat daarna afwisseling dient plaats te vinden met minimaal 5 minuten staan en lopen. Verder dienen er ten aanzien van het zitten tijdens het werk ruime vertredingsmogelijkheden te zijn. De deskundige heeft in haar brief van 22 juli 2019 toegelicht dat appellante na een uur zitten gedurende minimaal 5 minuten een andere houding moet kunnen aannemen. Eén minuut staan is na een uur zitten dus te weinig. Na elk uur zitten dient minstens 5 minuten gestaan en gelopen te worden. Verder heeft de deskundige erop gewezen dat volgens de CBBS-definitie van zitten het even opstaan om iets uit een kast in de nabijheid te pakken niet is te beschouwen als een substantiële onderbreking van zitten. Uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat in de functie allround medewerker car dagelijks tijdens 4 werkuren elke werkuur eenmaal 60 minuten achtereen moet worden gezeten bij het weeg- en registratiewerk op de weegbrug en tijdens 4 werkuren zesmaal 10 minuten bij het werk in de perstoren.
In zijn rapporten van 6 februari 2020 en 25 mei 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deze belasting toelaatbaar geacht omdat het zitten bij het werk op de weegbrug kan worden onderbroken door te gaan staan. Op die manier kan appellante er voor zorgen dat één uur aaneengesloten zitten niet voorkomt. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige verwezen naar zijn rapport van 6 september 2019, waarin hij weergeeft dat hij navraag heeft gedaan bij de arbeidsdeskundig analist. De analist heeft gesteld dat de medewerker bij deze functie zit aan een bureau aan het loket, op zichthoogte van de chauffeurs die langs de weegbrug rijden. Omdat de vrachtauto’s niet continu het loket passeren kan het zitten elk uur onderbroken worden door te gaan staan. De werkplek kan niet worden verlaten. Indien tijdens het staan toch een vrachtauto komt dan kan deze ook staande worden bediend. Dan moet zij zich buigen. De door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven motivering overtuigt de Raad niet. Gelet op het gegeven dat uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat in de functie dagelijks 150 tot 200 vrachten met afval worden ontvangen en dat van achter een bureau aan het loket via een schuifraam met de chauffeur wordt gecommuniceerd is er aanleiding om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen. Daarbij komt dat appellante in de FML van 29 november 2019 ook beperkt is geacht voor de aspecten staan/staan tijdens het werk en het aspect gebogen en/of getordeerd actief zijn. Nu onvoldoende aannemelijk is dat appellantes belastbaarheid niet wordt overschreden moet worden geconcludeerd dat de functie allround medewerker car niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd.
4.9.
In wat appellante naar voren heeft gebracht worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de overige (nieuw) geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet passend zijn. Daarbij wordt de nadere toelichting van de deskundige betrokken. In haar brief van 11 januari 2021 heeft de deskundige toegelicht dat vertreding noodzakelijk is vanwege de reumatische aandoening, niet vanwege een aandoening met een duidelijk verminderde energetische belastbaarheid. De deskundige heeft niet gesproken over recuperatie.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 6 februari 2020 en 25 mei 2020 voldoende onderbouwd dat appellante in staat is per beoordelingsdatum de functie productiemedewerker (SBC‑code 111180), monteur/monteuse (SBC-code 267050), inpakster koekjes (SBC-code 111190) en de functie medewerker operations A (SBC-code 111010) te vervullen, waarmee zij meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat in de functie productiemedewerker ten aanzien van ‘duwen en trekken’ sprake is van een incidentele piekbelasting, waarvoor ook de hulp van een collega kan worden gevraagd en dat de belasting ten aanzien van het ‘gebogen actief zijn’ niet bezwaarlijk is omdat in deze functie vanuit de ellebogen of onderarmen gesteund kan worden op een werkblad.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat in de functies monteur/monteuse en inpakster koekjes sprake is van onvoldoende vertredingsmogelijkheden. In deze functies wordt geen uur aaneengesloten gezeten. Hoewel sprake is van grotendeels zittende functies, zijn daarin zowel substantiële als kortdurende onderbrekingen van het zitten mogelijk.
Ten aanzien van de functie medewerker operations A heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat er één keer per werkdag onvoldoende vertredingsmogelijkheden zouden kunnen zijn en dat van een werkgever mag worden verwacht dat hij één keer per werkdag een werknemer de gelegenheid geeft om 5 minuten te vertreden. Niet is gebleken dat het werkproces hierdoor wordt verstoord. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat in deze functie de belastbaarheid op het gebied van reiken, duwen en trekken, frequent lichte voorwerpen hanteren, staan, gebogen actief zijn, boven schouder actief zijn, niet wordt overschreden.
4.10.
Het beroep tegen besteden besluit 2 slaagt daarom niet.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van de aan appellante verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep (2 punten á € 748,-) en op € 2.992,- in hoger beroep (4 punten á € 748,-), in totaal € 4.488,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 30 juni 2015;
- vernietigt het bestreden besluit van 27 oktober 2014;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit van 7 februari 2020 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 4.488,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierrecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis