ECLI:NL:CRVB:2021:2979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
20/2111 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een maatregel tot blijvende, gehele weigering van ziekengeld op basis van een benadelingshandeling voor eigenrisicodrager

Op 18 november 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante B.V. tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en betrokkene, die eerder door de rechtbank Oost-Brabant ongegrond was verklaard. De zaak betreft de weigering van het Uwv om een maatregel op te leggen tot blijvende, gehele weigering van ziekengeld aan betrokkene, die als lasser werkzaam was bij appellante en op staande voet ontslagen werd na een incident op 13 oktober 2016. Betrokkene meldde zich op 19 oktober 2016 ziek, maar het Uwv concludeerde dat hij geen recht had op ziekengeld. Appellante stelde dat betrokkene een dringende reden voor ontslag had gegeven en verzocht om een maatregel, maar het Uwv weigerde dit. De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke grondslag was voor het opleggen van een maatregel vóór 1 januari 2018, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de wetgever in de memorie van toelichting geen ruimte heeft geboden voor een andere uitleg van de wet, en dat de eerdere rechtspraak van de Raad in deze zaak van toepassing blijft. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20.2111 ZW

Datum uitspraak: 18 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant
van 16 april 2020, 19/2159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] , wonende te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Caris, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft een zienswijze ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/6015 ZW plaatsgevonden op
7 oktober 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Caris, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting. Het Uwv en betrokkene zijn niet verschenen. In de zaak 18/6015 ZW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is bij appellante werkzaam geweest als lasser voor 38 uur per week. Appellante is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW). Na een incident op 13 oktober 2016 is betrokkene op 19 oktober 2016 op staande voet ontslagen. Op 9 november 2016 heeft hij zich met terugwerkende kracht per
12 september 2016 ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Appellante heeft bij het Uwv op 19 december 2016 een ziekteaangifte gedaan en aan het Uwv verzocht om een beslissing over de ZW-uitkering van betrokkene te nemen. Op
23 december 2016 heeft betrokkene het spreekuur bezocht van de bedrijfsarts van appellante. Deze arts heeft betrokkene per 19 oktober 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van lasser. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 december 2016 vastgesteld dat betrokkene per 19 oktober 2016 geen recht heeft op ziekengeld. Bij besluit van 13 juli 2017 heeft het Uwv het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard en betrokkene per 19 oktober 2016 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Bij tussenuitspraak van 17 mei 2018 over het besluit van 13 juli 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat betrokkene op 19 oktober 2016 ongeschikt was voor zijn eigen werk en het Uwv in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek te herstellen. Bij uitspraak van 8 oktober 2018 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 13 juli 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad heeft heden afzonderlijk uitspraak gedaan op het hoger beroep tegen de uitspraak van 8 oktober 2018 (18/6015 ZW) en die uitspraak, voor zover aangevallen, bevestigd.
1.3.
Op 29 augustus 2017 heeft appellante het Uwv verzocht een besluit af te geven inhoudende de oplegging van een maatregel tot blijvende, gehele weigering van het ziekengeld, omdat betrokkene aan appellante een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven. Bij besluit van 16 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd de gevraagde maatregel op te leggen. Bij besluit van 9 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat sprake is van een weigeringsgrond voor het toekennen van een ZW-uitkering wegens het plegen van een benadelingshandeling. De rechtbank wijst erop dat de Raad in de uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4150) al geoordeeld heeft dat vóór 1 januari 2018 geen mogelijkheid bestond om aan een werknemer van een eigenrisicodrager wegens het plegen van een benadelingshandeling een maatregel op te leggen. Zoals de Raad heeft overwogen, is voor het opleggen van een maatregel een wettelijke grondslag vereist en was die grondslag er vóór 1 januari 2018 niet.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak herhaald dat de wetgever de Raad in de memorie van toelichting bij de Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2018), waarbij artikel 45, eerste lid, onderdeel j, van de ZW is gewijzigd, ruimte heeft gegeven om te oordelen dat voor 1 januari 2018 een beroep op een benadelingshandeling mogelijk is. In zaken als deze, waarin iemand op staande voet wordt ontslagen, kan het niet zo zijn dat de Raad vasthoudt aan de lijn die in de uitspraak van 19 december 2018 is uitgezet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Betrokkene heeft te kennen gegeven het standpunt van appellante ten aanzien van de aangevallen uitspraak niet te delen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 6 tot en met 9 van de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de rechtbank ten onrechte vermeldt dat de tekst van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW (oud) heeft gegolden tot 1 januari 2017. Dit moet zijn 1 januari 2018.
4.2.1.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad biedt artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, tot 1 januari 2018 geen grondslag om in gevallen waarin de in die bepaling genoemde fondsen of kas niet worden of kunnen worden benadeeld, het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren. De Raad heeft deze lijn uitgezet in de meergenoemde uitspraak van 19 december 2018, en daarna meermaals herhaald. In de uitspraak van 19 december 2018 heeft de Raad (in 4.2.3) overwogen dat uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever aanleiding heeft gezien in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW ook de benadeling van de eigenrisicodrager op te nemen en dat deze toelichting eveneens een aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat de genoemde bepaling tot 1 januari 2018 geen grondslag bood voor de onderhavige sanctionering. De door appellante bepleite ruimte voor de uitleg van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, zoals dit luidde tot 1 januari 2018, heeft de Raad in de memorie van toelichting niet gevonden. In de door appellante gestelde omstandigheid dat betrokkene op staande voet is ontslagen, ziet de Raad geen aanleiding anders te oordelen over het ontbreken van de grondslag voor sanctionering.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar