ECLI:NL:CRVB:2021:2985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
21/926 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid en de rol van medische rapportages

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante recht heeft op ziekengeld. Appellante, die eerder als cateringmedewerkster werkte, had zich ziek gemeld met spanningsklachten en klachten van haar linkervoet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij per 28 maart 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze beslissing.

Na een nieuwe ziekmelding in juli 2018 en een daaropvolgend medisch onderzoek, concludeerde het Uwv dat appellante geschikt was voor verschillende functies, wat leidde tot een besluit dat zij per 18 juli 2019 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing in januari 2021, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat door het Uwv was uitgevoerd. Appellante had haar standpunt dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te verrichten, niet onderbouwd met medische gegevens. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21.926 WIA

Datum uitspraak: 29 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 januari 2021, 20/596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Zennipman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 25 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Zennipman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als cateringmedewerkster voor 37,43 uur per week. Op 23 september 2016 heeft zij zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met spanningsklachten en klachten van haar linkervoet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2018 vastgesteld dat appellante per 28 maart 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als cateringmedewerkster, maar wel tot het vervullen van de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), samensteller elektrotechnische apparatuur en administratief ondersteunend medewerker. Bij beslissing op bezwaar van 30 juli 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 februari 2018 ongegrond verklaard. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze beslissing.
1.3.
Appellante heeft zich, terwijl zij een WW-uitkering ontving, op 26 juli 2018 opnieuw ziek gemeld. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv appellante bij besluit van 16 januari 2019 per 18 januari 2019 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij beslissing op bezwaar van 1 maart 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2019 ten grondslag. Bij uitspraak van 23 maart 2020 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 1 maart 2019 ongegrond verklaard. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze uitspraak.
1.4.
Appellante heeft zich, terwijl zij een uitkering op grond van de WW ontving, per 28 februari 2019 ziek gemeld met enkelklachten. Het Uwv heeft appellante per 29 april 2019, na het bereiken van de maximale uitkeringstermijn van de WW, een ZW-uitkering toegekend. Op 17 juli 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 18 juli 2019 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2019 vastgesteld dat appellante per 18 juli 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 10 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming van het medisch rapport dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om het door het Uwv uitgevoerde medisch onderzoek en de daarop gebaseerde conclusies voor onjuist te houden. De medische informatie van de huisarts, die na het verweerschrift is ontvangen, heeft niet tot een ander oordeel geleid, omdat deze geen nieuwe gegevens bevat. De rechtbank heeft overwogen dat appellante pas in haar beroepschrift forse psychische klachten heeft benoemd. Uit de na het verweerschrift overgelegde informatie van de psycholoog volgt weliswaar dat appellante op 26 augustus 2020 in behandeling was vanwege depressieve klachten en lichamelijk onvoldoende verklaarbare pijnklachten, maar uit deze informatie kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat appellante ten tijde van de datum in geding kampte met beperkingen als gevolg van psychische klachten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest omdat geen rekening is gehouden met de door haar in het geding gebrachte medische stukken. Zij heeft herhaald dat zij volledig arbeidsongeschikt is en (dus) niet in staat is om de voor haar geselecteerde functies te verrichten. Onder verwijzing naar eerder ingediende medische stukken heeft zij gesteld dat haar lichamelijke beperkingen fors zijn toegenomen als gevolg waarvan haar mobiliteit ernstig is afgenomen. Verder heeft zij gesteld dat haar psychische klachten bekend waren bij het Uwv en dat het Uwv daarmee rekening had moeten houden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellante in dit hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat er ook geen aanleiding is om het door het Uwv uitgevoerde medisch onderzoek en de daarop gebaseerde conclusies voor onjuist te houden. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante haar standpunt, dat zij niet in staat is om ten minste één van de geselecteerde functies te verrichten, niet heeft onderbouwd met medische gegevens.
4.3.
De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken