In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als buschauffeur werkte, had zich in 2011 ziek gemeld en ontving een WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%, wat leidde tot beëindiging van zijn uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat resulteerde in een gewijzigde beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid op 58,43%. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant, waaronder de noodzaak van aanvullende beperkingen vanwege maag- en psychische klachten, beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op 58,43% en dat de medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.895,38 bedragen, inclusief griffierechten. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid van de medische beoordeling door het Uwv en de noodzaak van objectieve vaststelling van arbeidsongeschiktheid.