ECLI:NL:CRVB:2021:3012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
19/3767 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als buschauffeur werkte, had zich in 2011 ziek gemeld en ontving een WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%, wat leidde tot beëindiging van zijn uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat resulteerde in een gewijzigde beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid op 58,43%. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant, waaronder de noodzaak van aanvullende beperkingen vanwege maag- en psychische klachten, beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op 58,43% en dat de medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.895,38 bedragen, inclusief griffierechten. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid van de medische beoordeling door het Uwv en de noodzaak van objectieve vaststelling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

19 3767 WIA

Datum uitspraak: 1 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2019, 18/7693 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.J.A. Vis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vis. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en vragen aan het Uwv gesteld.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 maart 2021, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 maart 2021 ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als buschauffeur voor ongeveer 40 uur per week. Op 16 augustus 2011 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 31 augustus 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode is deze uitkering met ingang van 31 januari 2015 omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. De WGA-loonaanvullingsuitkering is na een herbeoordeling, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%, beëindigd per 9 november 2015. Na bezwaar is de einddatum van de WGA-loonaanvullingsuitkering gewijzigd naar 30 augustus 2016.
1.2.
Op 15 februari 2016 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, vanwege toegenomen klachten opnieuw ziek gemeld bij het Uwv. Het Uwv heeft een Ziektewetuitkering aan hem toegekend. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellant op 6 december 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 7 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 22,32%. Bij besluit van 17 april 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 12 februari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. In bezwaar tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 augustus 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen opnieuw berekend, de geselecteerde functies verworpen en nieuwe functies geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is vervolgens vastgesteld op 58,43%. Bij beslissing op bezwaar van 20 november 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 12 februari 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat per 12 februari 2018 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanuit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellant eerder een WIA-uitkering heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht, dat geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in verband met zijn maagklachten beperkingen hadden moeten worden vastgesteld voor (frequent) buigen en gebogen actief zijn. De geselecteerde functies zijn daarom niet passend. Verder heeft appellant brieven van een verzekeringsarts, drs. I. Özkan van Medisch Advies Loket B.V. van 27 januari 2020 en 9 april 2020 ingediend. In deze brieven heeft drs. Özkan geconcludeerd dat gelet op de psychische klachten van appellant aanvullende beperkingen hadden moeten worden aangenomen op de beoordelingspunten 1.9.5 (voorspelbare werksituatie), 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren), 2.7 (eigen gevoelens uiten) en 2.8 (omgaan met conflicten). Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In een rapport van 6 maart 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat hij geen aanleiding ziet om de in het rapport van drs. Özkan genoemde beperkingen aan de FML toe te voegen.
3.3.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en vragen gesteld aan het Uwv. Op 10 maart 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld, waarin beperkingen op beoordelingspunten 1.9.5 (voorspelbare werksituatie) en 2.8 (omgaan met conflicten) zijn toegevoegd. In een rapport van dezelfde datum heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat beperkingen op beoordelingspunten 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) en 2.7 (eigen gevoelens uiten) niet aan de orde zijn. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 maart 2021 geconcludeerd dat de wijzigingen in de FML geen invloed hebben op de geschiktheid van de geselecteerde functies. Daarnaast heeft hij uiteengezet dat het hanteren van emotionele problemen van anderen geen onderdeel uitmaakt van de geselecteerde functies en dat deze functies nog steeds passend zouden zijn als een beperking zou worden aangenomen voor het uiten van eigen gevoelens.
3.4.
In reactie op de gewijzigde FML en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant gesteld dat hij niet kan werken, omdat hij in verband met zijn angstklachten frequent medicatie in moet nemen en daar suf van wordt. Geen werkgever zal dat volgens hem accepteren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 februari 2018 heeft vastgesteld op 58,43%.
4.3.1.
Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals deze zijn vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 10 maart 2021. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.2.
In verband met de psychische klachten van appellant zijn in de FML diverse beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ook is een urenbeperking aangenomen voor ongeveer zes uur per dag en 30 uur per week en is bepaald dat appellant niet ’s nachts kan werken. In het rapport van 10 maart 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen op beoordelingspunten 1.9.5 (voorspelbare werksituatie) en 2.8 (omgaan met conflicten) aan de FML toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij gemotiveerd uiteengezet dat beperkingen op beoordelingspunten 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) en 2.7 (eigen gevoelens uiten) niet aan de orde zijn, omdat appellant tijdens de gesprekken met de verzekeringsartsen van het Uwv vooral melding maakte van pijn- en angstklachten (vermijding) en dat niet is gebleken dat hij beperkt zou zijn in het uiten van zijn eigen gevoelens of dat hij problemen heeft met emoties van anderen. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 maart 2021 blijkt bovendien dat indien beperkingen op beoordelingspunten 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) en 2.7 (eigen gevoelens uiten) aan de FML zouden worden toegevoegd, dat geen gevolgen zou hebben voor de functieduiding, en dus ook niet voor de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.3.3.
Wat betreft de maagklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 mei 2019 inzichtelijk uiteengezet dat uit de aanwezige medische informatie blijkt dat in het (verre) verleden sprake is geweest van een hiatus hernia (middenrifbreuk) en refluxoesofagitis, maar dat destijds bij nader onderzoek geen ernstige afwijkingen werden gevonden. Bovendien heeft appellant tijdens de gesprekken met de verzekeringsartsen geen melding gemaakt van maagklachten en zijn bij het lichamelijk onderzoek, ook aan de buik, geen afwijkingen gevonden. Dit blijkt ook niet uit de brieven van drs. Özkan van Medisch Advies Loket B.V. Appellant heeft zijn standpunt dat hij op de datum in geding beperkt was in verband met maagklachten niet onderbouwd met medische stukken. Er zijn daarom onvoldoende aanknopingspunten om het standpunt van appellant te volgen.
4.3.4.
Ook wat appellant heeft aangevoerd over zijn medicatiegebruik leidt niet tot een ander oordeel. Op het medisch vragenformulier van 6 december 2017 heeft appellant vermeld welke medicijnen hij gebruikt. Dit is door de verzekeringsartsen in de beoordeling betrokken en in de FML is een beperking vastgesteld op beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico), met als toelichting ‘geen beroepsmatig autorijden, niet werken op hoogtes of met gevaarlijke machines met open, draaiende onderdelen’. Er is geen reden om te veronderstellen dat hiermee onvoldoende rekening is gehouden met eventuele bijwerkingen van de medicatie.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.5.
Er wordt ook geen aanleiding gezien om de arbeidskundige beoordeling voor onjuist te houden. In de rapporten van de arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep is voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies, ook na de aanpassing van de FML in hoger beroep, passend zijn.
4.6.
Uit 4.3.1 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht met ingang van 12 februari 2018 heeft vastgesteld op 58,43%. Omdat in hoger beroep de FML is gewijzigd en het besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, omdat ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep (twee punten voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting) en € 1.870,- in hoger beroep (een punt voor het indienen van het beroepschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie), in totaal € 3.366,-, voor verleende rechtsbijstand. Ook de kosten voor het inwinnen van medisch advies bij Medisch Advies Loket B.V., zijnde € 529,38, komen voor vergoeding in aanmerking. In totaal komt een bedrag van € 3.895,38 voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.895,38;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D.S. Barthel