ECLI:NL:CRVB:2021:3048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
19/885 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante na herbeoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die sinds 2008 met psychische klachten en extreme vermoeidheid kampt, had een WIA-uitkering die in 2010 was toegekend. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige betrokken waren, werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot intrekking van haar uitkering per 22 augustus 2017. De rechtbank oordeelde dat de deskundige zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waren.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank de deskundige niet heeft gevolgd en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Appellante heeft nieuwe medische informatie ingediend, waaronder rapporten van psychiater P.H.M. de Wit en medisch adviseur H.G. Booij, die pleiten voor een urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv ten onrechte niet is ingegaan op de beperkingen van appellante zoals genoemd door de deskundigen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de conclusies van de deskundigen.

Uitspraak

19.885 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 januari 2019, 17/1611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster voor 17,39 uur per week. Op 24 november 2008 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten en extreme vermoeidheid. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 15 november 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 15 november 2011 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2016, geldig vanaf 1 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens geen functies kunnen selecteren. Het Uwv heeft bij besluit van 8 november 2016 vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet is gewijzigd en dat de WIA-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet. Naar aanleiding van het bezwaar van de (ex)werkgeefster van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om de beperkingen op de aspecten 1.1.1 (vasthouden van de aandacht) en 1.7.1 (handelingstempo) te schrappen en in rubriek 6 (werktijden) het aantal uren per dag op ongeveer zes uur per dag en het aantal uren per week op ongeveer 30 uur per week vast te stellen en heeft daartoe een nieuwe FML van 11 april 2017 opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 21 juni 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van de(ex)werkgeefster gegrond verklaard en de WIAuitkering van appellante ingetrokken per 22 augustus 2017 omdat appellante geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 april 2017 en 20 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 april 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming psychiater D.G. Buiten, werkzaam bij Medisch Spectrum Twente, geraadpleegd. Deze deskundige heeft in zijn expertiserapport van 11 maart 2018 geconcludeerd dat sprake is van een sinds meer dan 10 jaar bestaande somatische symptoomstoornis, mogelijk geluxeerd door een relatieprobleem waarbij er op de achtergrond mogelijk sprake is geweest van affectieve tekorten. Er is sprake geweest van depressiviteit, wat nu niet meer aan de orde is. Qua persoonlijkheid voldoet appellante aan de beschrijving van een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, waarbij er ook wel enkele ontwijkende elementen aanwezig zijn. Uitgebreide, o.a. psychotherapeutische behandeling heeft geen succes opgeleverd en haar dagelijks functioneren is beperkt. Buiten acht appellante beperkt in het vermogen om hele dagen te werken en beperkt op het gebied van het persoonlijk functioneren. Ook is er sprake van sociale beperkingen. Buiten kan instemmen met de vaststelling van de belastbaarheid van appellante op 22 augustus 2017 zoals vermeld in de FML, maar de aangegeven urenbeperking lijkt Buiten niet realistisch. Buiten heeft in aanvullende reacties van 5 juli 2018 en 5 oktober 2018 gereageerd op de reacties van partijen op het rapport.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in aanvullende rapporten van 9 mei 2018 en 2 augustus 2018 gereageerd op het rapport en de aanvullende reactie van Buiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder verwijzing naar zijn rapporten van 11 april 2017 en 20 juni 2017 geen aanleiding gezien een gewijzigde FML op te stellen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zal een te ruime urenbeperking juist contraproductief werken omdat het de passieve coping alleen versterkt en de door de psychiater voorgestelde activerende aanpak ondermijnt. Conform het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium kunnen factoren zoals gewenning, gedrag, gebrek aan motivatie en gebrek aan conditie door inactiviteit bij het bepalen van de belastbaarheid buiten beschouwing worden gelaten en kunnen deze niet leiden tot meer of zwaardere beperkingen.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de deskundige zorgvuldig en voldoende onderzoek heeft verricht en zijn bevindingen heeft neergelegd in inzichtelijke rapporten van 11 maart 2018, 5 juli 2018 en 5 oktober 2018. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 mei 2018 afdoende heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om naar aanleiding van de bevindingen van de deskundige een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Daarbij heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2309, overwogen dat het bij de vaststelling van de belastbaarheid gaat om de beperkingen die iemand heeft als gevolg van ziekte of gebrek. Re-integratieaspecten spelen daarbij in beginsel geen rol. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de belastbaarheid zoals die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgelegd in de FML. Uitgaande van de FML is het volgens de rechtbank aannemelijk dat appellante in staat is om aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 april 2017 en het resultaat functiebeoordeling afdoende gemotiveerd waarom deze functie geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid op de datum in geding. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 augustus 2017 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%, zodat appellante met ingang van die datum niet langer recht heeft op een WIA-uitkering en het bestreden besluit in stand blijft.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank in strijd met vaste rechtspraak van de Raad de deskundige niet heeft gevolgd. Hierdoor blijft de terechte kritiek van de deskundige op de medische urenbeperking ten onrechte in de lucht hangen. Appellante acht zich volledig arbeidsongeschikt. Daartoe heeft appellante verwezen naar de door haar overgelegde medische informatie van psychiater P.H.M. de Wit van 5 juni 2020. Appellante heeft verder nog een expertise van psychologen Egbers en Wortel van 30 maart 2020, medische informatie van psychotherapeut M. Voogd van 9 juni 2020 en een verzekeringsgeneeskundig rapport van 3 december 2020 van de medisch adviseur H.G. Booij van Lechner Consult B.V. ingediend. Appellante heeft daarbij erop gewezen dat Booij heeft geconcludeerd dat appellante is aangewezen op een medische urenbeperking tot vier uur per dag en 20 uur per week. Voorts heeft appellante gesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmaninkomen onjuist heeft vastgesteld. Volgens appellante is de gekozen referteperiode van 1 december 2007 t/m september 2008 niet representatief voor de maatgevende urenomvang in de zin van artikel 7a lid 3 van het Schattingsbesluit gezien de afwezigheid van de eerder gemaakte structurele aantallen overuren en gezien het feit dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een referteperiode van tien in plaats van twaalf maanden heeft gekozen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 augustus 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% (17,4%).
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van de door de rechtbank benoemde psychiater Buiten van 11 maart 2018 in samenhang met de aanvullende reacties van Buiten van 5 juli 2018 en 5 oktober 2018 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Buiten heeft dossieronderzoek verricht, kennisgenomen van de beschikbare medische informatie, appellante onderzocht en is op basis van zijn bevindingen op navolgbare wijze tot zijn conclusie gekomen dat op grond van de vastgestelde somatische symptoomstoornis en de geconstateerde afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, verdergaande beperkingen aangewezen zijn dan in de FML van 11 april 2017 zijn weergegeven, wat betreft de aangenomen duurbeperking. Buiten heeft uiteengezet dat de aangenomen duurbeperking door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weten ongeveer zes uur per dag en ongeveer 30 uur per week niet realistisch lijkt. Daarbij heeft Buiten toegelicht dat het dagpatroon van appellante sterk gestoord is, ze onderneemt erg weinig. Haar zeer geringe activiteitenniveau, dat destijds een belemmering in de behandeling vormde bij Altrecht, lijkt dus een min of meer constant fenomeen. Na een aanvullende en activerende behandeling is de aangegeven urenbeperking mogelijk haalbaar, maar Buiten denkt dat dat op dit moment nog niet het geval is. Buiten heeft daarbij aanvullend toegelicht dat hij op basis van symptomatologie een algemene opmerking kan maken over urenbeperking, maar het niet tot zijn competentie hoort om dit naar een exact aantal uren uit te werken.
4.4.
De conclusies van Buiten wat betreft de duurbeperking vinden bevestiging in het door appellante in hoger beroep ingebrachte expertiserapport van medisch adviseur Booij van Lechner Consult van 7 oktober 2020. Booij heeft op basis van zorgvuldig en inzichtelijk onderzoek geconcludeerd dat een sterkere preventieve urenbeperking nodig is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen. Daartoe heeft Booij toegelicht dat deze conclusie is ingegeven door de structurele aard van de klachten van appellante met langdurige episoden van ernstige problematiek en opnames, vanwege het langzame herstel en vanwege de meerdere keren benoemde neiging tot terugtrekken, waarbij onder andere in de brief van GZ-psycholoog P.J. Herremans van 21 november 2016 wordt benoemd dat appellante de opgelopen spanning hierbij niet kan laten afvloeien behalve in ‘ongewenste coping strategieën’. Booij komt tot een urenbeperking van zes uur per dag, 20 uur per week.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 5 juni 2020 gereageerd op de door Buiten genoemde verdergaande urenbeperking. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er op basis van de vastgestelde somatisch symptoomstoornis en afhankelijke persoonlijkheidsstoornis geen reden waarom appellante niet in staat kan worden geacht zes uur per dag te kunnen werken. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de vermoeidheidsklachten van appellante tegemoetgekomen met de gestelde urenbeperking. De conclusie van Buiten dat het algemeen functioneren beperkt is en wordt gekenmerkt door veel rust en inactiviteit kan niet leidend zijn voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking. In een aanvullend rapport van 22 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het rapport van Booij herhaald dat voor een verdergaande urenbeperking geen aanleiding wordt gezien.
4.6.
De hiervoor onder 4.5 weergegeven toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in samenhang bezien met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 april 2017, zoals onder 2.2 weergegeven, overtuigt niet. Aangenomen kan worden dat Buiten als psychiater voldoende bekend is met het specifieke ziektebeeld van appellante. Bovendien komen de bevindingen van Buiten en Booij overeen met het beeld dat de behandelend sector van appellante heeft zoals blijkt uit de medische informatie van psychiater H.C. Lunter van 28 augustus 2017, van 27 juni 2017 en psychiater De Wit van 5 juni 2020. Uit deze medische informatie blijkt dat het voor appellante juist van belang is dat zij zich zelf niet overvraagt om decompensatie te voorkomen. De aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2017, 9 mei 2018, 2 augustus 2018 en 5 september 2018 bieden geen aanknopingspunten om de bevindingen en conclusies van Buiten en Booijen niet te volgen. Geoordeeld wordt dat de redelijk summiere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor het standpunt dat aan de vermoeidheidsklachten van appellante voldoende tegemoet is gekomen in het licht van het voorgaande ontoereikend is.
4.7.
Uit wat in 4.6 is overwogen, volgt dat door het Uwv ten onrechte niet tegemoet is gekomen aan de beperkingen van appellante op het door de deskundige genoemde aspect van duurbeperking. Dit betekent dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. Het beroep wordt gegrond verklaard en het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2016, waarbij de beperkingen van appellante in een aangepaste FML overeenkomstig de conclusies in het rapport van Booij dienen te worden weergegeven, in die zin dat daarin in rubriek 6 – naast de beperking van geen nacht- en avondarbeid – een urenbeperking voor ongeveer vier uur per dag en voor ongeveer 20 uur per week wordt opgenomen. Vervolgens zal een nieuwe arbeidskundige beoordeling moeten worden verricht.
4.8.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden op de datum in geding geen sprake is, zodat de beroepsgrond over volledige arbeidsongeschiktheid buiten bespreking kan blijven.
4.9.
Uitgaande van de aangepaste FML wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmaninkomen onjuist heeft vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in haar aanvullende rapporten van 27 januari 2021 en van 28 september 2021 ingegaan op de stellingen van appellante en heeft deze uitvoerig besproken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarin toegelicht dat de referteperiode in beginsel het jaar voorafgaande aan de eerste ziektedag is. Anders dan appellante heeft gesteld, is er volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen reden om van een andere referteperiode uit te gaan. Door loontijdvakken waarin minder is uitbetaald als gevolg van ziekte of verlof niet mee te nemen, is er juist sprake van een representatief beeld. Het enkele feit dat appellante in het verleden meer uren werkte, is niet voldoende om een andere referteperiode aan te nemen. Dat zou juist niet een representatief beeld geven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat het maatmanloon en de maatmanomvang juist zijn vastgesteld en er geen aanleiding is om dat aan te passen. Appellante heeft daartegenover geen gronden aangevoerd die aanleiding voor twijfel aan bevindingen van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kunnen geven.
4.10.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten van verleende rechtsbijstand worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in beroep begroot op € 1.870,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, met een waarde per punt van € 748,-) en in hoger beroep op € 1.122,- (1 punt voor het beroepschrift en 0,5 punt voor de reactie van appellante van 11 februari 2021) met een waarde per punt van € 748,-), in totaal € 2.992,- en op € 1.645,99 voor vergoeding van kosten deskundigen, in totaal € 4.637,99.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 21 juni 2017;
- draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.637,99;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.R. Kokhuis