ECLI:NL:CRVB:2021:3054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
21/46 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van WIA-uitkering en beëindiging van ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft zich ziek gemeld na een auto-ongeval en ontving vervolgens een Ziektewet (ZW) uitkering. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 3 oktober 2018, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellante per 28 december 2018 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding op navolgbaar gemotiveerde wijze is vastgesteld. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen niet juist zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) en dat er meer beperkingen aan de handen moeten worden aangenomen. De Raad heeft de argumenten van appellante besproken en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante per 28 december 2018 in staat was om de geduide functies te vervullen, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 18 november 2019 terecht was.

Uitspraak

21/46 WIA, 21/47 ZW
Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 december 2020, 19/1198 en 20/385 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam ex-werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Affia.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als verkoopster voor 21 uur per week. Daarnaast is zij
voor 8,25 uur per week werkzaam geweest als schoonmaakster. Na het einde van dit dienstverband heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2. Op 30 december 2016 heeft appellante zich vanuit de WW ziekgemeld voor haar werk als
schoonmaakster na een auto-ongeval. Nadien heeft zij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Voor haar werk als verkoopster heeft zij zich ziek gemeld op 23 januari 2017. Op 3 oktober 2018 heeft zij een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft op 26 november 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellante neergelegd in de Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) van 26 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en aan de hand van de drie functies met de hoogste lonen (productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), telefonist (SBC-code 315174) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100)) berekend dat appellante nog 89,35% van haar maatmanloon kan verdienen. Bij besluit van 11 december 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 28 december 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% (10,65%) bedraagt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 december 2018. Dit bezwaar is bij besluit van 23 mei 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 mei 2019 ten grondslag.
1.3. Appellante heeft zich op 30 augustus 2019 vanuit de WW opnieuw ziekgemeld met toegenomen klachten. Zij heeft vanaf die datum een ZW-uitkering ontvangen. Na
verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2019 vastgesteld dat appellante per 18 november 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Appellante is geschikt geacht voor tenminste één van de functies die in het kader van de aanvraag voor een WIA-uitkering voor haar zijn geselecteerd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 november 2019. Bij besluit van 15 januari 2020 (bestreden besluit 2) is het bezwaar ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 januari 2020 ten grondslag.
2.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de beide bestreden besluiten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank met betrekking tot bestreden besluit 1 overwogen dat aan dit besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar visie voldoende inzichtelijk gemaakt in het rapport van 7 mei 2019. De belastbaarheid van appellante op de datum in geding (28 december 2018) is op navolgbaar gemotiveerde wijze weergegeven in de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 8 november 2019, 11 februari 2020 en 14 februari 2020 afdoende gemotiveerd waarom zij in de door appellante in beroep overgelegde medische gegevens en het in beroep aangevoerde geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen. Er zijn geen aandoeningen die beperkingen voor boven schouderhoogte actief zijn en hurken/knielen rechtvaardigen. Over het door appellante ingebrachte rapport van verzekeringsarts en medisch adviseur E.C. Van der Eijk van 6 januari 2020 en de aanvulling daarop van 3 februari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het onderzoek door deze medisch adviseur/verzekeringsarts plaatsvond een jaar na de datum in geding. Van der Eijk baseert zijn visie dat er op de datum in geding beperkingen moeten worden aangenomen vanwege artrose in de handen op één aantekening in het journaal van de huisarts in februari 2018 waarin appellante klachten van de handen meldt en de huisarts concludeert dat dit het gevolg is van artrose. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat verdikkingen van de gewrichten door de huisarts niet worden beschreven. Ook uit de gegevens van de revalidatiearts uit 2017 en 2018 komen geen handklachten naar voren. Deze worden wel beschreven door de verzekeringsarts in het kader van de ZW-beoordeling in oktober 2019 en door de medisch adviseur/verzekeringsarts in december 2019. Het lijkt erop dat er een verslechtering is opgetreden in de loop van de tijd. Bij de beoordeling in september 2018 geeft appellante een goede hand en worden geen klachten of beperkingen van de handen aangegeven. Ook bij de verzekeringsarts en in bezwaar worden deze klachten niet vermeld en worden geen beperkingen van de handen geclaimd. Mocht er op de datum in geding al sprake zijn geweest van handklachten bij beginnende artrose dan was dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dusdanig dat hieraan beperkingen moeten worden toegekend. Over het Raynaudfenomeen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat dit weliswaar wordt genoemd in het rapport van Van der Eijk maar dat hiervoor verder geen onderbouwing te vinden is, bijvoorbeeld in informatie van de huisarts. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarbij ter zitting overtuigend toegelicht dat als een beperking voor ‘koude’ desondanks aan de orde is, dit geen belemmering oplevert voor de geschiktheid van de geduide functies. Uitgaande van de FML is het aannemelijk dat appellante met ingang van 28 december 2018 in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. In het rapport van 20 mei 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom deze functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum. Het voorgaande betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 28 december 2018 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%, zodat appellante met ingang van die datum geen recht heeft op een WIA-uitkering.
2.2. Met betrekking tot bestreden besluit 2 stelt de rechtbank vast dat in deze procedure ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling voorgehouden functies als ‘zijn arbeid’ wordt aangemerkt. Het Uwv heeft appellante onder andere geschikt geacht voor de functie van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100). Aan het bestreden besluit 2 ligt een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag. De verzekeringsarts heeft appellante zelf gesproken en psychisch en lichamelijk onderzocht. Ook heeft hij recente medische informatie van de reumatoloog in zijn beoordeling betrokken. Zijn conclusies heeft de verzekeringsarts voldoende begrijpelijk neergelegd in de rapportage van 5 november 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een dossieronderzoek verricht en heeft haar visie voldoende inzichtelijk gemaakt in de rapportage van 13 januari 2020. Uit hetgeen appellante aanvoert, volgt niet dat de wijze van onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat in de opgevraagde medische informatie van de
reumatoloog nadrukkelijk sprake is van polyartrose en dat de bevindingen van het lichamelijk onderzoek hierbij passen. Om die reden acht de verzekeringsarts aanvullende beperkingen aan de orde voor repetitieve handbewegingen evenals voor werken in een koude omgeving. Dat appellante meent dat zij volledig arbeidsongeschiktheid is strookt niet met het dagverhaal. Met de afwijkingen van de wervelkolom is in de eerdere FML al voldoende rekening gehouden, aldus de verzekeringsarts. In zijn rapport van 11 november 2019 heeft de
arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante geschikt is voor de functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de visie van de verzekeringsarts gevolgd kan worden. Er is geen indicatie voor het aannemen van beperkingen op de onderdelen verdelen/vasthouden van de aandacht en geheugen, aangezien er geen sprake is van een ernstige neurologische of psychiatrische aandoening die hiertoe aanleiding geeft. De functie is niet belastend voor de handen. Voor appellante geldt dat zij een licht verminderde knijpkracht heeft, terwijl ze de pincet- en cilindergreep kan uitvoeren. Ze kan een nietmachine bedienen en ook tot typen is zij in staat, want dat is niet zwaar belastend. Zwaar of heel frequent tillen/dragen komt in de functie niet voor. Het is een fysiek lichte functie. Zitten wordt voldoende onderbroken, omdat men in de functie gewoonlijk niet langer dan 15 minuten achtereen zit. De geduide functie wordt gemiddeld 30 uur per week uitgeoefend en er is geen reden om dat niet passend te achten voor appellante. Voor een urenbeperking ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen grond. Appellante is per 28 november 2019 terecht in staat geacht de functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) te verrichten.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen niet juist zijn vastgelegd in de FML. Zij is het er niet mee eens dat de rechtbank de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts volgt en de conclusies in het door haar overgelegde rapport van verzekeringsarts Van der Eijk terzijde legt. Van der Eijk constateert dat er sprake is van meer beperkingen aan de handen in verband met artrose. Appellante begrijpt niet dat aan deze bevindingen voorbij wordt gegaan. Ook heeft Van der Eijk geconstateerd bij zijn eigen onderzoek waarbij hij appellante heeft onderzocht dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen in verband met de artrose klachten aan hand en vingers. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank is Van der Eijk verzocht om een nadere toelichting op zijn bevindingen. Hij heeft in zijn brief van 29 januari 2021 gemotiveerd uiteengezet op basis waarvan hij meent dat er meer beperkingen zijn ten aanzien van de handklachten. Hij verwijst naar de conclusies van de huisarts en bedrijfsarts van 2018 waarin al klachten aan handen en vingers werden opgetekend. Ook verwijst hij naar de klachten in verband met het Raynaudfenomeen. Appellante is van mening dat de beperkingen aan haar handen dusdanig zijn dat zij de geduide functies niet kan verrichten. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 juli 2021 gereageerd op de brief van Van der Eijk van 29 januari 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat er geen reden is om tot een ander standpunt te komen. De datum in geding in het kader van de ZW ligt een jaar later (18 november 2019) dan voor de WIA (28 december 2018). Van der Eijk heeft appellante op 30 december 2019 onderzocht. Met zijn bevindingen is
bij de ZW-beoordeling rekening gehouden door extra beperkingen aan te nemen op de
onderdelen knijp/grijpkracht en schroefbewegingen. In het kader van de beoordeling op grond van de Wet-WIA werden deze beperkingen nog niet aangenomen. Bij een beginnende artrose kan kracht worden uitgeoefend en kunnen schroefbewegingen worden gemaakt. Het anamnestische gegeven dat appellante moeite heeft met potjes open maken of met kracht zetten, is onvoldoende om op de onderdelen knijp/grijpkracht en schroefbewegingen beperkingen aan te nemen. In het kader van de ZW-beoordeling komt deze belasting in de geschikt geachte functie niet voor. In de informatie van de reumatoloog staat dat er een Schirmer test werd verricht in verband met sicca klachten en een Raynaudfenomeen. Er staat niet dat de diagnose Raynaud is gesteld. Betrokkene is in de FML beperkt op het onderdeel trillingsbelasting. Er staat niet expliciet vermeld dat dat geldt voor de handen, maar er zijn geen functies geduid waarin trillingsbelasting op de handen voorkomt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Met betrekking tot de WIA-beoordeling per 28 december 2018:

4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.1.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of in de FML van 26 november 2018 voldoende beperkingen zijn aangenomen en of de geduide functies passend zijn. Daarbij spitst het geding zich toe op de inschatting van de belastbaarheid van de handen en vingers van appellante.
4.3.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in essentie een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.3.3.
Appellante heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar standpunt een rapport van 29 januari 2021 Van der Eijk ingezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 22 juli 2021 overtuigend gemotiveerd dit rapport niet leidt tot een ander standpunt. Van der Eijk heeft appellante een jaar na de datum in geding gezien. Er zijn geen aanknopingspunten voor het standpunt dat op de datum in geding meer beperkingen aangenomen moeten worden voor hand- en vingergebruik door appellante. In de medische stukken is onvoldoende onderbouwing hiervoor te vinden. In het huisartsenjournaal van februari 2018 is slechts opgenomen dat appellante meldt dat zij moeite heeft met het openen van potjes of met kracht zetten. Die enkele mededeling is echter onvoldoende om op de onderdelen knijpkracht en schroefbewegingen beperkingen aan te nemen. Het huisartsenjournaal vermeldt niet dat de huisarts naar aanleiding van de melding van appellante de handen en vingers van appellante heeft onderzocht. Nu ook uit andere stukken niet blijkt dat appellante op 28 december 2018 beperkt was voor hand- en vingergebruik als gevolg van artrose of het Raynaudfenomeen is er geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in haar standpunt.

Met betrekking tot de ZW-beoordeling per 18 november 2019:

5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij
ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te
stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient onder ‘zijn arbeid’ in
voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte
arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen
van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig
werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de
beoordeling van appellantes aanspraak op een uitkering ingevolge de WIA. Van
ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten
minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WIA.
5.3.1.
De Raad overweegt, met de rechtbank en onder verwijzing naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak, dat het Uwv overtuigend heeft toegelicht dat appellante op 18 november 2019 geschikt was voor de functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100).
5.3.2.
Naar aanleiding van het rapport van Van der Eijk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen aangenomen aan knijpkracht en schroefbewegingen per 18 november 2019. Hieruit volgt echter niet dat appellante per die datum niet geschikt was voor de functie administratief ondersteunend medewerker. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat in de functie geen eisen worden gesteld aan het hand en vingergebruik waar appellante niet aan kan voldoen. Appellante was op de datum in geding onder meer in staat een toetsenbord te gebruiken, de pincet- en cilindergreep uit te voeren en een nietmachine te hanteren. Tillen, dragen en trillingen komen niet voor. De functie is in zijn geheel bezien niet zwaar belastend zodat de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv deze functie terecht geschikt voor appellante heeft geacht.
5.4.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, bestaat ook op deze grond geen aanleiding tot benoeming van een onafhankelijk deskundige, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5.5.
Uit 4.2 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.L.K. Dagmar