ECLI:NL:CRVB:2021:3054
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van WIA-uitkering en beëindiging van ZW-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft zich ziek gemeld na een auto-ongeval en ontving vervolgens een Ziektewet (ZW) uitkering. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 3 oktober 2018, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellante per 28 december 2018 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding op navolgbaar gemotiveerde wijze is vastgesteld. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen niet juist zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) en dat er meer beperkingen aan de handen moeten worden aangenomen. De Raad heeft de argumenten van appellante besproken en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante per 28 december 2018 in staat was om de geduide functies te vervullen, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 18 november 2019 terecht was.